202301459/1/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant],
appellant,
en
het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Op 22 december 2022 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
Bij besluit van 4 januari 2023 heeft het college aan [appellant] te kennen gegeven dat de ingebrekestelling prematuur is.
Bij besluit van 7 februari 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 mei 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. van Mulken, bijgestaan door dr. F. van Mulken, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Feenstra en drs. R.H. Boers, bijgestaan door mr. K. Hardenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij uitspraak van 12 oktober 2022 heeft het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: het CBHO) bepaald dat het college binnen een zo kort mogelijke termijn opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van [appellant] tegen de beslissing van 21 april 2022 om hem niet toe te laten tot de Verkorte Bacheloropleiding Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.
2. Niet in geschil is dat het bestuursorgaan in dergelijke gevallen opnieuw dient te beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het vernietigde besluit. Op grond van artikel 7.63b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) bedraagt die termijn tien weken. Dit betekent dat de beslistermijn in beginsel op 21 december 2022 verliep. Uitstel van de beslistermijn is wel mogelijk op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In geschil is of de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb is uitgesteld, waardoor de beslistermijn zou zijn verlengd tot 4 januari 2023. Indien de beslistermijn is verlengd is de ingebrekestelling van 22 december 2022 prematuur.
Beroepsgronden en bespreking van de gronden
Is de beslistermijn verlengd?
3. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij tijdens de zitting van de commissie op 22 november 2022 heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn. Volgens [appellant] heeft het college zelf besloten de zaak aan te houden en mag het college niet veronderstellen dat [appellant] daarmee heeft ingestemd. Omdat het college [appellant] niet overeenkomstig artikel 7:10, vierde lid, van de Awb om instemming met uitstel van de beslistermijn heeft gevraagd, eindigde de beslistermijn op 21 december 2022. Dit betekent dat de ingebrekestelling niet prematuur is, aldus [appellant].
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat tijdens de zitting bij de geschillenadviescommissie is afgesproken dat de zaak met een termijn van drie (uiteindelijk feitelijk twee) weken is aangehouden zodat het college kon besluiten op het voorstel om rechtstreeks beroep in te stellen. Het college erkent dat niet expliciet is benoemd dat de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar zou worden uitgesteld. Echter, volgens het college is een andere uitkomst voor het aanhouden van de zaak niet mogelijk. Het aanhouden van de zaak betekent immers dat er nog geen advies wordt gegeven en dat het besluit op bezwaar nog niet kon worden genomen.
3.2. De Afdeling is van oordeel dat geen gebruik is gemaakt van de uitstelmogelijkheid als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Uit de overgelegde stukken blijkt immers niet dat [appellant] expliciet heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn. Uit het verslag van de zitting volgt wel dat het college heeft aangegeven dat zij binnen drie weken laat weten of er ingestemd wordt met het verzoek tot het indienen van rechtstreeks beroep en dat de zaak tot die tijd wordt aangehouden, maar het college erkent in het verweerschrift dat niet expliciet is benoemd dat de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar zou worden uitgesteld. Instemming met uitstel van de beslistermijn moet door de belanghebbende gegeven zijn en mag niet worden verondersteld (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1287). Uit al het voorgaande volgt dat het college gehouden was een beslissing op het bezwaar van [appellant] te nemen binnen de wettelijke termijn. Dit betekent dat de beslistermijn eindigde op 21 december 2022. Het college heeft niet binnen de twee weken bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb beslist maar heeft pas op 31 januari 2023 een besluit genomen. De ingebrekestelling van 22 december 2022 van [appellant] is niet prematuur. Het betoog slaagt en de overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
Conclusie
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 februari 2023 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de hoogte van de dwangsom vaststellen met toepassing van artikel 8:55c van de Awb.
Dwangsom
5. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, met een maximum van 42 dagen. In dit geval is het college 26 dagen in gebreke geweest. Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb verbeurt het college de volgende dwangsom: veertien dagen vermenigvuldigd met € 23,00 per dag en twaalf dagen vermenigvuldigd met € 35,00 per dag, in totaal € 742,00.
Proceskosten
6. Het college moet aan [appellant] de in de beslissing vermelde proceskosten vergoeden. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om een andere wegingsfactor toe te passen of niet uit te gaan van de standaard bedragen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen van 7 februari 2023;
III. herroept het besluit van 4 januari 2023;
IV. stelt de door het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant] ingediende bezwaarschrift vast op € 742,00;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 917,19, waarvan € 837,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 708,79, waarvan € 597,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
VIII. gelast dat het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023
85-1033
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4.17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 7:10
[…]
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.63b
Het instellingsbestuur beslist na ontvangst van het bezwaar binnen 10 weken, onverminderd de beslissingen op grond van de procedure, bedoeld in artikel 7.63a, vierde lid. Wat de openbare instellingen betreft beslist het instellingsbestuur in afwijking van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.