202203432/1/A2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], domicilie kiezend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2022 in zaak nr. 21/3618 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 december 2020 heeft de CSG het verzoek van [appellante] om het besluit van 11 oktober 2017 te herzien afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2021 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 7 juni 2023 heeft de CSG haar besluit van 11 oktober 2017 herzien en aan [appellante] een uitkering van € 2.500,00 toegekend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 juni 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. Y. Pieters en mr. A.H.R. Jager, zijn verschenen.
Overwegingen
Besluitvorming
1. [appellante] heeft op 8 juni 2017 om een uitkering uit het schadefonds gevraagd omdat zij in de periode van eind 2011 tot medio 2012 is mishandeld door haar ex-partner en zij in april 2012 seksueel is misbruikt door hem. De CSG heeft de aanvraag van [appellante] bij het besluit van 11 oktober 2017 afgewezen, omdat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De CSG heeft het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. [appellante] heeft op 29 oktober 2020 opnieuw een aanvraag ingediend bij de CSG. Deze aanvraag is door de CSG aangemerkt als een verzoek om het besluit van 11 oktober 2017 te herzien. Bij het besluit van 14 december 2020 heeft de CSG dit verzoek afgewezen. Volgens de CSG heeft [appellante] geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gesteld die aanleiding geven om de eerdere beslissing te herzien. De CSG heeft dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aan het besluit van 11 oktober 2017 kunnen afdoen. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de stukken die [appellante] heeft overgelegd geen informatie bevatten die ziet op haar eigen situatie. Uit de uitspraak van de kinderrechter over de omgangsregeling volgt dat haar ex-partner meerdere malen is veroordeeld voor ernstige zeden- en geweldsdelicten, dat hij agressieproblemen heeft en dat hij in het verleden is veroordeeld tot tbs met voorwaarden. Volgens de rechtbank zijn deze omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] ook het slachtoffer is geweest van door hem gebruikt geweld of bedreiging met geweld. Ditzelfde geldt voor het gespreksverslag van een wijkteammedewerker dat [appellante] tijdens de zitting heeft overgelegd. Uit het gespreksverslag blijkt dat de ex-partner zijn huidige vriendin "af en toe tikken geeft, maar vooral om te corrigeren". Dat [appellante] ook tikken van haar ex-partner zou hebben gekregen en daarmee het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld of bedreiging met geweld door haar ex-partner, is volgens de rechtbank met deze stukken niet voldoende aannemelijk gemaakt.
4. De CSG heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante] overgelegde stukken geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerste aanvraag betreffen, die aan het eerdere besluit kunnen afdoen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit over het herzieningsverzoek evident onredelijk is. De CSG heeft door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar dan ook terecht ongegrond verklaard, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en besluit van 7 juni 2023
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten zijn die kunnen afdoen aan het eerder door de CSG genomen besluit. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het op grond van haar eigen verklaring al aannemelijk is dat er tegen haar een ernstig geweldsmisdrijf is gepleegd. Verder stelt [appellante] dat zij met de stukken die zij heeft overgelegd voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geweest van een ernstig geweldsmisdrijf. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst [appellante] op de door haar overgelegde stukken van haar verblijf in de opvang van Stichting Arosa, naar de uitspraak van de familierechter in een geschil tussen [appellante] en haar ex-partner, waaruit blijkt dat aan haar ex-partner tbs is opgelegd en dat hij is veroordeeld voor geweldsmisdrijven en naar de verklaringen dat haar ex-partner tikken uitdeelt aan zijn huidige partner. [appellante] stelt dat zij het geweldsmisdrijf waarvan zij slachtoffer is geworden niet kan bewijzen, maar dit hoeft ook niet. Met de overgelegde stukken heeft zij wel aannemelijk gemaakt dat zij het slachtoffer is geweest van een geweldsmisdrijf. Dit zou voor de CSG voldoende moeten zijn om een uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante]. Vervolgens heeft [appellante] nog een aangifte die zij op 6 oktober 2011 heeft gedaan, overgelegd.
6. De CSG heeft op 7 juni 2023, nadat [appellante] hoger beroep had ingesteld, een nieuw besluit genomen naar aanleiding van een stuk dat [appellante] niet eerder had overgelegd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. Met het besluit van 7 juni 2023 heeft de CSG haar besluit van 11 oktober 2017 herzien en aan [appellante] een uitkering toegekend van € 2.500,00. Deze uitkering past op grond van haar beleid, zoals dit is vastgelegd in de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven, bij letselcategorie 2. Aanleiding voor de toekenning is het door [appellante] overgelegde proces-verbaal van haar aangifte van 6 oktober 2011 tegen haar ex-partner. De CSG overweegt dat de aangifte voldoende objectieve aanwijzingen bevat om het door [appellante] gestelde huiselijke geweld te onderbouwen. De aangifte bevat volgens de CSG echter geen objectieve aanwijzingen voor het door [appellante] gestelde zedenmisdrijf. [appellante] heeft dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, aldus de CSG.
8. [appellante] is het niet eens met het besluit van 7 juni 2023 voor zover de CSG geen uitkering heeft toegekend voor het zedenmisdrijf. Volgens [appellante] heeft zij voldoende stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij het slachtoffer is geweest van een zedenmisdrijf. Omdat zij met de aangifte aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, is het volgens [appellante] ook aannemelijk dat haar verklaring dat zij het slachtoffer is geweest van een zedenmisdrijf klopt. De CSG had om die reden een hogere uitkering moeten toekennen, aldus [appellante].
9. De gronden die [appellante] tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich in zoverre vinden in het oordeel van de rechtbank. In verband met het nieuwe stuk dat [appellante] heeft overgelegd is het de vraag of de aangifte voor de CSG aanleiding had moeten zijn om een hogere uitkering toe te kennen dan zij in het nieuwe besluit van 7 juni 2023 heeft gedaan. De CSG heeft op de zitting namelijk toegelicht dat huiselijk geweld in combinatie met een zedenmisdrijf resulteert in de toekenning van een uitkering van € 5.000,00, die past bij letselcategorie 3. Deze vraag beantwoordt de Afdeling ontkennend. Dit licht zij hierna toe.
10. In de aanvraag van 8 juni 2017 heeft [appellante] aangegeven dat zij in april 2012 seksueel is misbruikt door haar ex-partner. Met het overleggen van de aangifte heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij ook het slachtoffer is geweest van een zedenmisdrijf. De aangifte gaat ook uitsluitend over fysiek (huiselijk)geweld tussen [appellante] en haar ex-partner. Het is niet zo dat, nu [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, het ook aannemelijk is dat zij het slachtoffer is geweest van een zedenmisdrijf. Hiervoor is het noodzakelijk dat [appellante] haar aanvraag met objectieve aanwijzingen onderbouwt. Tot op heden heeft [appellante] geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. De CSG kon om die reden volstaan met een uitkering van € 2.500,00, die past bij letselcategorie 2.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 7 juni 2023 is eveneens ongegrond.
12. De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven van 7 juni 2023, kenmerk 2023/447223, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023
735-1064