202104912/1/R4.
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Zweefvliegcentrum Noordkop, gevestigd te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2021 in zaken nrs. 20/2783 en 20/2574 in het geding tussen:
[partij A], en [partij B], [partij C], [partij D] en [partij E]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2020 heeft het college aan Zweefvliegcentrum Noordkop ontheffing verleend voor het doen opslepen van zweefvliegtuigen door middel van een motorzweefvliegtuig op het perceel Hippolytushoeverweg 15a in Slootdorp.
Bij uitspraak van 17 juni 2021 heeft de rechtbank de door [partij A] en [partij B], [partij C], [partij D] en [partij E] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 23 maart 2020 vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de ontheffing geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Zweefvliegcentrum Noordkop hoger beroep ingesteld.
[partij A] en [partij B], [partij C], [partij D] en [partij E] hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
Zweefvliegcentrum Noordkop heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juni 2023, waar Zweefvliegcentrum Noordkop, vertegenwoordigd door mr. dr. R.M. Schnitker, rechtsbijstandverlener te Veldhoven, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door D. Brouwer en K. Vrolijk, zijn verschenen. Voorts zijn op de zitting [partij B] en [partij C], bijgestaan door mr. drs. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en [partij A], bijgestaan door mr. E. Erkamp, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Zweefvliegcentrum Noordkop is een vereniging voor zweefvliegen met een vliegveld aan de Hippolytushoeverweg 15a in Slootdorp. Dit vliegveld ligt in het stiltegebied "Wieringermeer-Noord". In dit stiltegebied is het verboden om een toestel te gebruiken, indien daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord. Ten tijde van het besluit van 23 maart 2020 gold dat verbod op grond van artikel 4.3.1, eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland (hierna: de verordening). Een gemotoriseerd luchtvaartuig geldt in elk geval als een dergelijk toestel, op grond van het tweede lid van die bepaling.
Zweefvliegcentrum Noordkop wil een Dimona motorzweefvliegtuig gebruiken om zweefvliegtuigen op te slepen vanaf zijn vliegveld en heeft daarvoor een ontheffing van het verbod in de verordening aangevraagd. Het college heeft bij besluit van 23 maart 2020 die ontheffing verleend voor de periode tot en met 31 december 2024. De ontheffing geldt voor maximaal acht dagen per jaar in de periode van 1 april tot 1 november, op weekdagen en/of zaterdagen tussen 10.00 en 17.00 uur, tot een maximum van 240 sleepstarts verdeeld over die acht dagen, met een maximum van 30 starts per dag.
[partij B], [partij C], [partij D] en [partij E] (hierna: [partij B] en anderen) en [partij A] wonen allen in de omgeving van het vliegveld van Zweefvliegcentrum Noordkop. Zij zijn tegen de ontheffing opgekomen. De rechtbank heeft hun beroepen gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had het college de gevraagde ontheffing moeten weigeren, omdat er geen noodzaak bestaat voor de activiteit waarvoor de ontheffing is gevraagd.
Wet- en regelgeving
2. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Was er een ontheffing nodig?
3. Zweefvliegcentrum Noordkop betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een motorzweefvliegtuig niet onder het verbod van artikel 4.3.1, eerste lid, van de verordening valt. Volgens Zweefvliegcentrum Noordkop had het daarom geen ontheffing nodig voor het gebruik van een Dimona motorzweefvliegtuig. Het wijst erop dat in artikel 4.1.1 van de verordening wordt verwezen naar artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens voor een begripsomschrijving van "luchtvaartuig". Artikel 21 staat in hoofdstuk 4 van het Besluit burgerluchthavens, en dat hoofdstuk gaat over luchtvaartuigen die mogen opstijgen of landen van een terrein niet zijnde een luchthaven. Volgens Zweefvliegcentrum Noordkop moet het daarom wel zo zijn dat hoofdstuk 4 van de verordening alleen betrekking heeft op luchtvaartuigen die voor het opstijgen en landen gebruik maken van een terrein buiten een luchthaven. Aangezien zijn motorzweefvliegtuig wel van een als luchthaven aangewezen terrein zal opstijgen en daarop landen, is het verbod van artikel 4.1.1 van de verordening niet van toepassing, zo stelt Zweefvliegcentrum Noordkop.
3.1. Het verbod van artikel 4.3.1, eerste lid, van de verordening geldt voor toestellen, waaronder in elk geval een "gemotoriseerd luchtvaartuig" moet worden begrepen op grond van het tweede lid. Niet in geschil is dat het motorzweefvliegtuig waarvoor Zweefvliegcentrum Noordkop ontheffing heeft gevraagd, gemotoriseerd is.
Voor de omschrijving van een "luchtvaartuig" verwijst artikel 4.1.1, aanhef en onder g, van de verordening naar artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens. In de verordening staat niet dat het verbod van artikel 4.3.1, eerste lid, alleen van toepassing is op luchtvaartuigen die voor het opstijgen en landen gebruik maken van een terrein buiten een luchthaven. Die beperking volgt ook niet uit artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens. Omdat artikel 4.1.1, aanhef en onder g, van de verordening alleen verwijst naar artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens, bestaat er ook geen grond voor het oordeel dat die beperking moet worden ingelezen op grond van andere artikelen of onderdelen van het Besluit burgerluchthavens.
De conclusie is dat het Dimona motorzweefvliegtuig een gemotoriseerd luchtvaartuig is zoals bedoeld in artikel 4.3.1, tweede lid, van de verordening. Het gebruik daarvan valt daarom onder het verbod dat in het eerste lid van die bepaling is neergelegd.
Het betoog slaagt niet.
Uitleg criterium "nut en noodzaak"
4. Zweefvliegcentrum Noordkop betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de ontheffing had moeten weigeren. Het voert hiertoe aan dat de rechtbank een verkeerde invulling heeft gegeven aan het in artikel 4.3.3, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening genoemde criterium "nut en noodzaak" van de activiteit waarvoor ontheffing is gevraagd.
4.1. Op grond van artikel 4.3.3, eerste lid, van de verordening kan het college een ontheffing verlenen van het verbod om een motorzweefvliegtuig te gebruiken in een stiltegebied. In die bepaling staat dat zo’n ontheffing alleen kan worden verleend, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet. In artikel 4.3.3, derde lid, van de verordening staat dat een ontheffingsaanvraag in ieder geval moet worden getoetst aan de criteria nut en noodzaak, de plaats van de activiteit waarvoor ontheffing is aangevraagd en de mate van verstoring, en de tijdsduur en periode waarbinnen de activiteit zich afspeelt.
Gelet op de tekst van artikel 4.3.3, derde lid, van de verordening en de aard van de daarin genoemde criteria, zijn deze criteria geen (verplichte) weigeringsgronden, maar aspecten waar het college rekening mee heeft te houden bij zijn afweging om al dan niet een ontheffing te verlenen. Het criterium "nut en noodzaak" betekent dus niet dat de ontheffing moet worden geweigerd als er geen (strikte) noodzaak bestaat voor de aangevraagde activiteit.
Deze uitleg van artikel 4.3.3, eerste lid, van de verordening leidt ertoe dat voor de beoordeling of het college de ontheffing heeft mogen verlenen, eerst aan de hand van de beroepsgronden moet worden gekeken of het college de aanvraag op deugdelijke wijze heeft getoetst aan de criteria van artikel 4.3.3, derde lid, van de verordening. Het college moet inzichtelijk hebben gemaakt in hoeverre er nut en noodzaak bestaat voor de aangevraagde activiteit. Daarnaast moeten de plaats van de activiteit waarvoor ontheffing is aangevraagd en de mate van verstoring, en de tijdsduur en periode waarbinnen de activiteit zich afspeelt, duidelijk zijn. Vervolgens moet aan de hand van de beroepsgronden worden beoordeeld of het college na afweging van de betrokken belangen de ontheffing heeft mogen verlenen. Daarbij geldt dat het college beleidsruimte heeft.
4.2. De rechtbank heeft haar conclusie dat het college de ontheffing niet had mogen verlenen, uitsluitend gebaseerd op haar oordeel dat er geen (strikte) noodzaak bestaat voor de aangevraagde activiteit. Gelet op de hiervoor gegeven uitleg van artikel 4.3.3, eerste lid, van de verordening is dat niet juist, omdat het criterium "nut en noodzaak" geen verplichte weigeringsgrond is.
4.3. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen noodzaak bestaat. Het college heeft nut en noodzaak besproken in zijn motivering van het besluit. In die motivering staat dat de leden van de zweefvliegvereniging voor het behalen en behouden van een brevet moeten kunnen oefenen met sleepstarts. In de motivering staat ook dat er geen ander vliegveld binnen de regio is waar deze startmethode kan worden gebruikt. Op het door [partij A] en [partij B] en anderen genoemde vliegveld in Middenmeer kan dat volgens het college ook niet. Op de zitting hebben het college en Zweefvliegcentrum Noordkop toegelicht dat een brevet voor sleepstarts nodig is om te kunnen deelnemen aan zweefvliegwedstrijden en om te mogen vliegen vanaf vliegvelden met een relatief korte startbaan, waar een lier niet kan worden gebruikt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen gaat het daarbij volgens het college en Zweefvliegcentrum Noordkop niet alleen om vliegvelden in het buitenland, maar ook in Nederland.
Gelet op de gegeven motivering en toelichting daarbij acht de Afdeling aannemelijk dat het voor het behalen en behouden van het brevet en voor het kunnen deelnemen aan bepaalde wedstrijden in Nederland noodzakelijk is om sleepstarts te kunnen oefenen. Ook is aannemelijk dat er in de regio geen ander vliegveld is waar de leden van Zweefvliegcentrum Noordkop dat kunnen oefenen. Gelet hierop heeft het college voldoende gemotiveerd waarom er in ieder geval in zekere mate nut en noodzaak bestaat bij de aangevraagde activiteit. Dat [partij A] en [partij B] en anderen nut en noodzaak niet als groot inschatten, maakt niet dat de beoordeling van dit aspect door het college onjuist is.
Het betoog slaagt.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het criterium "nut en noodzaak" niet op juiste wijze uitgelegd en daaraan niet op juiste wijze getoetst. Om te kunnen beoordelen of de conclusie van de rechtbank dat het college de ontheffing niet had mogen verlenen wel juist is, zal de Afdeling hierna de overige gronden die in beroep zijn aangevoerd beoordelen, mede aan de hand van de uitleg die zij hiervoor aan artikel 4.3.3, derde lid, van de verordening heeft gegeven.
Artikel 4.2.1, tweede lid, van de verordening
6. [partij B] en anderen betogen dat het college ten onrechte het verbod van artikel 4.2.1, tweede lid, van de verordening niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken.
6.1. Artikel 4.2.1, tweede lid, van de verordening gaat over de richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een inrichting binnen een stiltegebied. Die bepaling bevat geen verbod waar het college rekening mee moest houden bij de beoordeling van de aanvraag.
Het betoog slaagt niet.
Het geluidsrapport
7. [partij D] en [partij E] betogen dat het geluidsrapport waarop het college zijn beoordeling van de mate van de verstoring van het stiltegebied heeft gebaseerd, inhoudelijk niet juist is. Het geluidsrapport gaat er volgens [partij D] en [partij E] ten onrechte vanuit dat de vliegtuigen slechts in één richting opstijgen. Bij een andere windrichting zullen de vliegtuigen volgens hen echter in de tegenovergestelde richting moeten opstijgen. Omdat het geluidsrapport hiervan geen melding maakt, is het volgens [partij D] en [partij E] onvolledig en kan het niet worden gebruikt ter onderbouwing van het besluit.
7.1. In het geluidsrapport van M+P van 27 november 2018 staat wat de maximale geluidbelasting is van het gebruik van het Dimona motorzweefvliegtuig op het vliegveld van Zweefvliegcentrum Noordkop. In het rapport is berekend wat de geluidcontour is voor Lden = 38 dB, LAeq,24h = 35 dB(A) en LAeq,24h = 50 dB(A) bij opstijgen naar het zuidwesten.
In de nota van beantwoording van de ingediende zienswijzen heeft het college toegelicht dat met deze contour in beeld is gebracht wat het scenario is voor de maximale geluidbelasting. In het besluit tot verlening van de ontheffing heeft het college toegelicht dat het aannemelijk is dat de wind niet op alle acht sleepdagen dezelfde richting heeft. Dat betekent volgens het college dat over het jaar een "natuurlijke spreiding" van geluid plaatsvindt, omdat ofwel naar het zuidwesten of naar het noordoosten wordt gestart.
7.2. Op de zitting van de Afdeling heeft het college in aansluiting op de eerder gegeven toelichting uitgelegd dat de berekeningen in het geluidsrapport uitgaan van het "worst case"-scenario bij de meest gebruikelijke windrichting. Bij een andere windrichting kan het motorzweefvliegtuig inderdaad, zoals [partij D] en [partij E] stellen, ook naar het noordoosten opstijgen. Hierdoor zal de geluidcontour omdraaien, maar volgens het college worden de berekende geluidsniveaus niet hoger en zorgt het af en toe opstijgen naar het noordoosten juist voor een spreiding van het geluid.
Gelet op het feit dat de juistheid van deze toelichting en de berekeningen niet is bestreden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het geluidsrapport niet volledig is en niet kan dienen ter onderbouwing van het besluit.
Het betoog slaagt niet.
Maximum aantal activiteiten
8. [partij B] en anderen betogen dat het besluit niet duidelijk maakt in hoeverre het maximaal aantal activiteiten waarvoor op grond van artikel 4.3.3 van de verordening ontheffing mag worden verleend, al is gehaald.
8.1. In artikel 4.3.3, vierde lid, van de verordening, staat dat in een stiltegebied slechts ontheffing kan worden verleend voor in totaal twaalf activiteiten per kalenderjaar, elk met een maximale tijdsduur van vierentwintig uur. De ontheffing die bij het besluit van 23 maart 2020 is verleend, is voor acht activiteiten, elk met een tijdsduur van zeven uur.
8.2. In de beantwoording van de zienswijzen, die bij het besluit hoort, staat dat er geen andere ontheffingen zijn verleend die maken dat met deze ontheffing het maximum van twaalf activiteiten wordt overschreden. Er bestaat geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Het betoog slaagt niet.
Andere belangen dan het belang van de heersende natuurlijke rust
9. [partij A] en [partij B] en anderen betogen dat het college verschillende belangen ten onrechte niet heeft meegewogen bij de besluitvorming. [partij B] en anderen wijzen in het bijzonder op hun belangen als omwonenden, waaronder hun belang bij privacy en een prettig woon- en leefklimaat. [partij A] wijst erop dat het college een zorgplicht heeft met betrekking tot de uitstoot van fijnstof, stikstof en koolstofdioxide.
9.1. Op grond van artikel 4.3.1, eerste lid, van de verordening is het verboden om in een stiltegebied een toestel te gebruiken, indien daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord. Op grond van artikel 4.3.3, eerste lid, van de verordening, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van dat verbod, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet. Gelet op deze artikelen, moet het college alleen beoordelen of het de aantasting van de heersende natuurlijke rust in het gebied aanvaardbaar acht. Aan de belangen van [partij A] en [partij B] en anderen die niet samenvallen met heersende natuurlijk rust in het gebied, heeft het college geen gewicht hoeven toekennen. Aangezien de ontheffing uitsluitend gaat over het toestaan van geluid in het stiltegebied, speelt de uitstoot van fijnstof, stikstof en koolstofdioxide evenmin een rol.
Het betoog slaagt niet.
Terinzagelegging en beleidsstukken
10. Wat betreft de betogen van [partij B] en anderen over de terinzagelegging van het besluit en de vraag of het besluit in lijn is met verschillende beleidsstukken, volgt de Afdeling het oordeel van de rechtbank.
Mocht de ontheffing worden verleend?
11. [partij A] en [partij B] en anderen betogen dat het college de ontheffing niet heeft mogen verlenen. Zij wijzen in dit kader in het bijzonder op de weging van het college van nut en noodzaak van de sleepstarts en de mate van de verstoring. Zij stellen zich op het standpunt dat met het aangevraagde gebruik van een motorzweefvliegtuig geen zwaarwegend of maatschappelijk belang is gemoeid, omdat het belang bij zweefvliegen uitsluitend een privébelang is van de leden van de vereniging. Zij vinden verder het maximaal toegestane aantal van 240 sleepstarts te hoog, mede omdat volgens hen zowel het opstijgen als het landen geluidsbelasting geeft. Zij vinden ook de acht dagen waarvoor de ontheffing geldt te veel. In dat verband wijzen [partij B] en anderen erop dat die dagen niet over het jaar gespreid hoeven te worden, maar ook achter elkaar kunnen worden gebruikt. Dat levert volgens hen een grotere belasting op. Het geluid valt daarbij volgens hen ook niet, zoals het college stelt, weg tegen bestaand achtergrondgeluid. [partij A] en [partij B] en anderen stellen dat in het stiltegebied geen of maar in heel beperkte mate sprake is van achtergrondgeluid.
11.1. In artikel 4.3.3 van de verordening staat dat het college ontheffing kan verlenen van de verboden, gesteld in artikel 4.3.1, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet. Bij de beoordeling van een aanvraag om een dergelijke ontheffing heeft het college beoordelingsruimte en beleidsruimte. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot verlening van de ontheffing in overeenstemming is met het recht.
11.2. Het college heeft in zijn motivering van het besluit geconcludeerd dat het belang van de heersende natuurlijke rust in het stiltegebied 'Wieringermeer-Noord' zich niet verzet tegen verlening van de ontheffing. Hiertoe heeft het college duidelijk gemaakt dat er nut en noodzaak bestaat bij de sleepstarts, zoals hiervoor is besproken onder 4.3. Met betrekking tot de mate van de verstoring van het stiltegebied staat in de motivering van het besluit dat het college die niet groot vindt, omdat de sleepstarts een betrekkelijk geringe geluidsbelasting geven, slechts plaats zullen vinden op acht dagen per jaar tussen 10.00 uur en 17.00 uur, en nooit plaatsvinden op een zondag. Op die tijden is het stiltegebied volgens het college al niet volledig stil, omdat er met enige regelmaat laagvliegende helikopters van het Defensie Helikopter Commando te horen zijn, en er ook agrarische activiteiten met (zware) landbouwwerktuigen plaatsvinden. Tegen die achtergrond vindt het college de verstoring van de stilte door de sleepstarts ook relatief beperkt. Het college heeft op de zitting van de Afdeling aanvullend toegelicht dat het motorzweefvliegtuig geen geluidsbelasting geeft bij het landen, zoals [partij A] en [partij B] en anderen menen, omdat het een zweeflanding maakt. Verder is het volgens het college inderdaad zo dat de acht dagen waarop de activiteiten zullen plaatsvinden, mogelijk niet over het jaar gespreid zullen worden, maar dat hoeft van hem ook niet. Het college vindt acht dagen op een jaar, hoe die dagen ook verdeeld worden, niet te veel.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de motivering van het college niet aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd. Er bestaat, gelet op de uitleg van het college, enig nut en noodzaak bij de sleepstarts. Zoals de Afdeling al onder 4.1 heeft overwogen, is een strikte noodzaak geen voorwaarde voor het kunnen verlenen van de ontheffing. Een zwaarwegend of maatschappelijk belang is dat ook niet. Gezien het beperkte aantal dagen en de tijden waarop de sleepstarts zullen plaatsvinden, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de mate van verstoring beperkt is, ook als die dagen geconcentreerd zouden worden (met overslaan van de zondag). De Afdeling acht ook aannemelijk dat in het stiltegebied tot op zekere hoogte al andere activiteiten plaatsvinden die geluid veroorzaken. Daargelaten wat de precieze geluidbelasting van die activiteiten is, mocht het college dat gegeven meenemen in zijn beoordeling van de verstoring van het stiltegebied. Gelet op alle genoemde omstandigheden heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het belang van de heersende natuurlijke rust in het stiltegebied zich niet verzet tegen verlening van de ontheffing. Gezien de hem toekomende beleidsruimte heeft het college de ontheffing mogen verlenen.
Anders dan [partij A] en [partij B] en anderen nog hebben aangevoerd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de ontheffing slechts voor maximaal een jaar mocht worden verleend. Een dergelijke beperking staat niet in de verordening en ook overigens bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college de ontheffing had moeten beperken tot een jaar.
Het betoog slaagt niet.
Vernietiging door de rechtbank
12. Geen van de betogen die in beroep zijn gevoerd, geeft aanleiding tot vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft het besluit daarom ten onrechte vernietigd.
Conclusie
13. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou moeten te doen, zal de Afdeling de beroepen van [partij A] en [partij B] en anderen ongegrond verklaren. Dit betekent dat het besluit van 23 maart 2020 herleeft, zodat Zweefvliegcentrum Noordkop weer beschikt over de gevraagde ontheffing.
14. Het college moet de in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden. Zie ter voorlichting rechtsoverweging 6 van de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106. Aangezien de beroepen van [partij A] en [partij B] en anderen ongegrond zijn, hoeft het college de proceskosten die in beroep zijn gemaakt niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2021 in zaken nrs. 20/2783 en 20/2574;
III. verklaart de beroepen van [partij A] en van [partij D], [partij E], [partij C] en [partij B] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij Zweefvliegcentrum Noordkop in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.774,09, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan Zweefvliegcentrum Noordkop het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023
457-860
Bijlage
Provinciale Milieuverordening Noord-Holland zoals die gold op 23 maart 2020
Artikel 4.1.1 (begripsbepaling)
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. toestel en motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
b. openbare weg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers of fietsers.
c. gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;
d. gehandicaptenvoertuig: een gehandicaptenvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen;
e. schip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet;
f. waterscooter: waterscooter als bedoeld in artikel 1.01, onderdeel A, onder 18°, van het Binnenvaartpolitiereglement.
g. luchtvaartuig: luchtvaartuig als bedoeld in artikel 21 van het Besluit burgerluchthavens.
Artikel 4.2.1 (richtwaarde geluidniveau geluidsbronnen binnen stiltegebied)
1.Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een geluidsbron die binnen een stiltegebied is gesitueerd en geen onderdeel uitmaakt van een inrichting, geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op 50 meter van de geluidsbron.
2.Als richtwaarde voor het maximaal toelaatbare geluidsniveau vanwege een inrichting binnen een stiltegebied geldt een geluidsniveau van 35 dB(A) LAeq,24h op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.
Artikel 4.3.1 (verboden activiteiten in stiltegebieden)
1.In een stiltegebied is het verboden om een toestel te gebruiken, indien daardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.
2.Een toestel als bedoeld in het eerste lid is in elk geval:
a. een airgun en andere knalapparatuur;
b. een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken bij seismologisch onderzoek, opsporingsonderzoek naar of ontginning van bodemstoffen;
c. een omroepinstallatie, sirene, hoorn en ander vergelijkbaar toestel, bestemd voor het versterken of voortbrengen van geluid;
d. een modelvliegtuig, modelboot en modelauto, indien aangedreven door een verbrandingsmotor;
e. een vuurwapen; of
f. een gemotoriseerd luchtvaartuig.
(…)
Artikel 4.3.3 Ontheffing
1.Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden, gesteld in artikel 4.3.1, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied zich daartegen niet verzet.
2.Gedeputeerde staten kunnen een ontheffing van de in artikel 4.3.1 vervatte verboden intrekken, indien het belang van de heersende natuurlijke rust in dat gebied dat vereist.
3.Een ontheffingsaanvraag wordt in ieder geval getoetst aan de volgende criteria:
a. nut en noodzaak;
b. plaats van de activiteit en mate van verstoring; en
c. tijdsduur en periode waarbinnen de activiteit zich afspeelt.
4.In een stiltegebied kan slechts ontheffing worden verleend voor in totaal 12 activiteiten per kalenderjaar, elk met een maximale tijdsduur van 24 uur.
5.Een afschrift van een verleende ontheffing wordt toegezonden aan de gemeente waarbinnen de activiteit wordt verricht.
6.De richtwaarden als bedoeld in artikel 4.2.1 gelden niet voor de activiteiten waarvoor een ontheffing als bedoeld in het eerste van dit artikel is verleend.
Besluit burgerluchthavens
Artikel 1, eerste lid
1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
zweefvliegtuig: zweeftoestel met vaste vleugel, zijnde een luchtvaartuig zwaarder dan lucht, dat hoofdzakelijk in de lucht kan worden gehouden door aërodynamische reactiekrachten waarvan de vrije vlucht niet afhankelijk is van een motor.
Artikel 21
Als luchtvaartuig als bedoeld in artikel 8a.51 van de wet worden aangewezen:
a. helikopters;
b. gemotoriseerde schermvliegtuigen;
c. zweefvliegtuigen;
d. micro light aeroplanes;
e. RPA’s waarvan de totale massa meer dan 25 kilogram maar niet meer dan 150 kilogram bedraagt;
f. vliegtuigen die deelnemen aan een luchtvaartvertoning;
g. watervliegtuigen;
h. landbouwluchtvaartuigen;
i. luchtschepen die op zeeniveau in de internationale standaard-atmosfeer in geheel gevulde toestand een afmeting hebben van meer dan 5 meter of een inhoud van meer dan 4 kubieke meter.