ECLI:NL:RVS:2023:299

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
202204260/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rijgeschiktheid na hersenberoerte en besluitvorming door het CBR

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn beroep tegen besluiten van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. [appellant] had in augustus 2018 een hersenberoerte gehad en had het CBR hiervan op de hoogte gesteld door een gezondheidsverklaring in te dienen. Het CBR nodigde hem meerdere keren uit voor een rijtest, maar deze werden door coronamaatregelen uitgesteld. Uiteindelijk maakte [appellant] een afspraak voor een rijtest op 12 augustus 2020, maar vroeg op 17 juli 2020 om uitstel vanwege gezondheidsrisico's. Het CBR reageerde niet op dit verzoek en annuleerde de afspraak. Op 2 september 2020 meldde het CBR aan [appellant] dat het geen besluit kon nemen over zijn rijgeschiktheid, omdat hij niet alle stappen voor de beoordeling had doorlopen. Dit besluit werd later door het CBR gehandhaafd, evenals andere besluiten die leidden tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld en dat de procedure niet onzorgvuldig was verlopen. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het CBR het vertrouwensbeginsel had geschonden en dat de besluiten in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR voldoende uitstel had gegeven voor de rijtest en dat de besluiten niet in strijd waren met de wet- en regelgeving. De Afdeling benadrukte het belang van verkeersveiligheid en oordeelde dat de belangen van [appellant] niet opwogen tegen het algemeen belang.

Uitspraak

202204260/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 8 juni 2022 in zaken nrs. 21/238, 21/1759 en 21/2437 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, Divisie Rijgeschiktheid (zaken nrs. 21/238 en 21/2437) en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (zaak nr. 21/1759) (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2020 heeft het CBR aan [appellant] meegedeeld dat het geen besluit kan nemen over zijn rijgeschiktheid.
Bij besluit van 4 december 2020 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 2 september 2020 ongegrond verklaard. [appellant] heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 februari 2021 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 7 mei 2021 heeft het CBR het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 februari 2021 ongegrond verklaard. [appellant] heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. [appellant] heeft daartegen rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 8 juni 2022 heeft de rechtbank de drie beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 december 2022. [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. van Gent, advocaat te Zwolle, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft medio augustus 2018 een hersenberoerte gehad. [appellant] heeft het CBR hiervan op de hoogte gesteld door een gezondheidsverklaring in te dienen. Het CBR heeft [appellant] hierna meerdere keren uitgenodigd voor een rijtest en meermaals bericht dat de rijtest vanwege de coronamaatregelen niet doorgaat. Uiteindelijk heeft [appellant] een afspraak gemaakt voor een rijtest op 12 augustus 2020. Op 17 juli 2020 heeft [appellant] het CBR verzocht om uitstel van die rijtest omdat hij geen corona wil oplopen en 1,5 meter afstand wil houden van andere mensen. [appellant] heeft erop gewezen dat hij en zijn vrouw in de risicogroep vallen. Het CBR heeft niet gereageerd op het verzoek. Na telefonisch contact is de afspraak alsnog geannuleerd. Vervolgens heeft het CBR bij het besluit van 2 september 2020 aan [appellant] meegedeeld dat het geen besluit kan nemen over zijn rijgeschiktheid, omdat [appellant] niet alle stappen voor de beoordeling heeft doorlopen. Het CBR heeft [appellant] er in dat besluit ook op gewezen dat hij zijn rijbewijs zo snel mogelijk moet inleveren. Als [appellant] dat niet doet, kan het CBR een verplicht onderzoek aan hem opleggen.
2.       Het CBR heeft het besluit van 2 september 2020 bij het besluit van 4 december 2020 gehandhaafd. Het CBR heeft [appellant] de mogelijkheid geboden om zijn rijbewijs in te leveren om een mededelingenprocedure op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) te voorkomen. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
3.       Vervolgens heeft het CBR op 5 januari 2021 een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wvw gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de geschiktheid die is vereist voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor hij een rijbewijs heeft. Bij brief van 22 januari 2021 heeft het CBR gevraagd of [appellant] afstand wil doen van zijn rijbewijs. [appellant] heeft het CBR geantwoord geen afstand te doen van zijn rijbewijs. Het CBR heeft [appellant] daarop bij het besluit van 12 februari 2021 een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd. Het CBR heeft dat besluit bij het besluit van 7 mei 2021 gehandhaafd.
4.       Het CBR heeft [appellant] bij brief van 8 april 2021 uitgenodigd voor de rijtest. Bij brief van 28 april 2021 heeft [appellant] verzocht de rijtest uit te stellen. Het CBR heeft hem bij brief van 6 mei 2021 herinnerd aan het maken van een afspraak voor de rijtest. [appellant] heeft geen afspraak gemaakt en geen rijtest afgelegd. Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] daarom ongeldig verklaard. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Daarbij heeft [appellant] verzocht rechtstreeks beroep in te mogen stellen bij de rechtbank, aangezien tegen het besluit van 4 december 2020 en het besluit van 7 mei 2021 al beroep aanhangig was bij de rechtbank. Het CBR heeft daarmee ingestemd.
Wettelijk kader
5.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft de beroepen van [appellant] ongegrond verklaard. Over het beroep tegen het besluit van 4 december 2020 heeft de rechtbank overwogen dat de procedure rommelig is verlopen, maar dat dit niet kan leiden tot vernietiging van het besluit. Voor zover het CBR niet heeft gereageerd op het verzoek van [appellant] van 17 juli 2020 om uitstel van de rijtest, heeft de rechtbank overwogen dat het CBR materieel aan dit verzoek is tegemoet gekomen aangezien de afspraak van 12 augustus 2020 na overleg met [appellant] is geannuleerd. Verder is niet gebleken dat het CBR het coronabeleid van de overheid niet consistent of onzorgvuldig heeft uitgevoerd. Daarom is er geen strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.1.    Over het besluit van 7 mei 2021 heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit is gebaseerd op een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wvw. [appellant] betwist dat uit de verklaring van neuroloog dr. E.M.P.E. Zeinstra van 3 december 2019, waar deze mededeling op is gebaseerd, blijkt dat er sterke aanwijzingen zijn voor een verhoogd risico op een van de situaties die zijn omschreven in sub a tot en met i van onderdeel B, paragraaf I van de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Naar het oordeel van de rechtbank moet de verklaring van de neuroloog echter zo worden begrepen dat de neuroloog geen belemmeringen heeft waargenomen die leiden tot de conclusie dat [appellant] niet rijgeschikt is, maar dat zijn geschiktheid nog wel in de praktijk uit een rijtest moet blijken. De rechtbank wijst daarbij op de aard van de aandoening, die grote gevolgen kan hebben voor de rijgeschiktheid, en het feit dat het betreffende risico onder de onder a tot en met i genoemde gevallen te brengen is. Het vermoeden dat [appellant] niet aan de eisen van geschiktheid voldoet, op basis waarvan het CBR de mededeling heeft gedaan, was daarom naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd.
6.2.    Over het besluit van 8 juni 2021 heeft de rechtbank als volgt overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR [appellant] opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld om een rijtest te doen. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat het CBR het besluit van 8 juni 2021 niet goed heeft gemotiveerd omdat daarin ten onrechte staat vermeld dat [appellant] niet is verschenen op een afspraak met een arts. De rechtbank heeft dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, omdat voor [appellant] duidelijk had moeten zijn dat het niet afleggen van de rijtest ten grondslag ligt aan het besluit van 8 juni 2021. Verder is gesteld noch gebleken dat [appellant] is benadeeld door het motiveringsgebrek.
6.3.    Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel, wijst de rechtbank erop dat een toets aan het evenredigheidsbeginsel alleen mogelijk is voor zover besluiten zijn genomen op basis van een algemeen verbindend voorschrift niet zijnde een wet in formele zin. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan verder volgens de rechtbank niet slagen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat [appellant] meerdere malen in de gelegenheid is gesteld om een rijtest af te leggen en niet heeft verduidelijkt waarom de rijtest tot het besluit van 8 juni 2021 niet kon worden afgelegd. Op dat moment had [appellant] namelijk al tweemaal gevaccineerd kunnen zijn tegen het coronavirus, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
7.       [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.
Het besluit van 4 december 2020
8.       [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR mocht besluiten om geen verklaring van geschiktheid af te geven. [appellant] voert hiertoe aan dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat het CBR door het annuleren van de rijtest op 12 augustus 2020 materieel uitstel van de rijtest heeft verleend. Hoewel de rijtest niet doorging, kreeg [appellant] daarna bericht dat hij zijn rijbewijs in moest leveren. Het CBR heeft hem tijdens de bezwaarprocedure gelegenheid geboden om de rijtest af te leggen, maar op dat moment was er een gedeeltelijke lockdown, waardoor het veilig afleggen van de rijtest volgens [appellant] niet mogelijk was.
[appellant] voert verder aan dat het CBR het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door geen uitstel te verlenen. [appellant] verwijst naar beleid van het CBR met de naam ‘voorwaarden rijtest’, waarin onder 2.5 is bepaald: ‘’[…] Uitstel van de rijtest is alleen mogelijk in situaties die buiten uw schuld om zijn ontstaan en die u niet kunt veranderen of voorkomen. […]’’ Volgens [appellant] had het CBR, in overeenstemming met zijn beleid, uitstel moeten verlenen vanwege de aanwezigheid van het coronavirus.
[appellant] voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn grond dat het besluit van 4 december 2020 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [appellant] bestrijdt niet dat het CBR bevoegd is hem een rijtest af te nemen. De gevolgen van het moeten afleggen van een rijtest, namelijk dat [appellant] zou worden blootgesteld aan een gezondheidsrisico, staan volgens [appellant] echter niet in verhouding tot het doel van de rijtest, namelijk vaststellen dat [appellant] veilig kan rijden. Uit de verklaring van de neuroloog leidt [appellant] af dat er medisch gezien geen problemen te voorzien zijn. Er moest alleen nog een wettelijk verplichte rijtest afgenomen worden. [appellant] vindt het verder onbegrijpelijk dat het CBR eerst zelf rijtesten heeft uitgesteld, maar dat het vervolgens het verzoek van [appellant] om uitstel van de rijtest heeft afgewezen. Het is volgens [appellant] onevenredig dat het CBR hem verplicht om mee te werken aan de rijtest. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
8.1.    De Afdeling volgt het standpunt van [appellant] niet. Het indienen van de gezondheidsverklaring is door het CBR terecht aangemerkt als een aanvraag voor een verklaring van geschiktheid. Voor het afgeven van een verklaring van geschiktheid moet de aanvrager op grond van artikel 103 van het Reglement rijbewijzen voldoen aan de eisen die volgen uit de Regeling eisen geschiktheid 2000. Deze Regeling heeft tot doel de verkeersveiligheid te beschermen. [appellant] heeft een hersenberoerte gehad als bedoeld in paragraaf 7.6.3 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Uit paragraaf 7.6.3 volgt dat een specialistisch rapport van een neuroloog en een rijtest vereist zijn om te kunnen beoordelen of een verklaring van geschiktheid kan worden afgegeven.
8.2.    [appellant] is gekeurd door neuroloog Zeinstra. Deze heeft [appellant] geschikt verklaard onder de voorwaarde dat hij met goed gevolg een rijtest af zou leggen. [appellant] heeft vanwege de door hem bedoelde gezondheidsrisico’s daarvan geen rijtest afgelegd. De afspraak van 12 augustus 2020 is na onderling overleg geannuleerd. Het CBR heeft [appellant] bij brief van 9 november 2020 nogmaals uitgenodigd voor de rijtest. [appellant] wilde op dat moment geen rijtest afleggen. Ook was niet duidelijk wanneer [appellant] wel een rijtest af zou willen leggen. Het CBR heeft aangeboden verder uitstel van de rijtest te geven als [appellant] zijn rijbewijs in zou leveren, maar dat wilde [appellant] niet. Onder die omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het CBR voldoende uitstel van de rijtest heeft gegeven. Daarbij is van belang dat [appellant] op dat moment nog in het bezit van een rijbewijs was, terwijl hij mogelijk een gevaar voor de verkeersveiligheid betekende.
Aangezien het CBR naar het oordeel van de Afdeling voldoende uitstel heeft gegeven voor de rijtest, is het besluit van 4 december 2020 niet in strijd met het beleid van het CBR en daarmee ook niet met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Omdat niet alle onderdelen voor de beoordeling van de geschiktheid van [appellant] zijn doorlopen, mocht het CBR besluiten geen verklaring van geschiktheid af te geven, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld.
8.3.    Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit van 4 december 2020 ook niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [appellant] heeft aangevoerd dat hij en zijn vrouw in een coronarisicogroep vallen en dat het afleggen van een rijtest een gezondheidsrisico oplevert. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellant] voorzichtig wilde zijn, weegt zijn belang niet op tegen het algemeen belang om de verkeersveiligheid van andere weggebruikers te waarborgen. Het CBR moet dat belang beschermen. Dat het CBR eerst zelf rijtesten heeft uitgesteld maakt niet dat de belangenafweging anders uitvalt, omdat het CBR alleen rijtesten heeft uitgesteld op momenten dat die niet mochten plaatsvinden vanwege landelijk coronabeleid. Dat betekent dat er geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin de Regeling eisen geschiktheid 2000 buiten toepassing moet blijven omdat de gevolgen daarvan onevenredig uitwerken. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het CBR niet tot een ander besluit hoefde te komen.
8.4.    Het betoog faalt.
Het besluit van 7 mei 2021
9.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR mocht besluiten om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen. [appellant] voert hiertoe aan dat het rapport van de neuroloog het besluit van 7 mei 2021 niet rechtvaardigt. [appellant] wijst erop dat de neuroloog het volgende verklaart: ‘’Status na CVA, hiervan minimale restverschijnselen welke niet interfereren met de rijgeschiktheid […]’’. Uit deze woorden kan niet worden afgeleid dat een verhoogd risico bestaat op een van de gevallen zoals opgenomen onder a tot en met i van onderdeel B, paragraaf I van de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Er bestond daarom geen aanleiding voor het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wvw, wat betekent dat het CBR ten onrechte een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen, aldus [appellant].
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR door het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om [appellant] te dwingen een rijtest af te leggen. Toen het niet lukte [appellant] een rijtest af te laten leggen via de gezondheidsverklaringsprocedure, probeerde het CBR het via de mededelingenprocedure. [appellant] stelt in dit verband dat hij bereid is tot het afleggen van een rijtest mits de rijtest veilig kan plaatsvinden.
Omdat het CBR het onderzoek naar de rijgeschiktheid niet had mogen opleggen, heeft het CBR volgens [appellant] ook ten onrechte bepaald dat hij de kosten van dat onderzoek moet betalen. [appellant] verzoekt de Afdeling hem deze kosten als schadevergoeding toe te wijzen.
9.1.    De Afdeling volgt het standpunt van [appellant] niet. Op grond van artikel 130 van de Wvw doet het CBR een schriftelijke mededeling als het vermoedt dat een bestuurder niet langer beschikt over de rijgeschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorvoertuig. Uit artikel 3, tweede lid, onder a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 volgt dat dit vermoeden kan worden gebaseerd op informatie die het CBR in het kader van de procedure voor het afgeven van een verklaring van geschiktheid heeft verkregen. Het CBR heeft het vermoeden dat [appellant] niet langer geschikt is gebaseerd op de verklaring van neuroloog Zeinstra. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat uit die verklaring blijkt dat de neuroloog [appellant] geschikt achtte onder de voorwaarde dat de geschiktheid van [appellant] ook zou blijken in de praktijk. Aangezien [appellant] geen rijtest heeft afgelegd, kan niet worden vastgesteld of hij voldoet aan de eisen die volgens paragraaf 7.6.3 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 in zijn geval gelden. Daarmee zijn er sterke aanwijzingen dat [appellant] een verhoogd risico heeft op een van de onder a tot en met i van onderdeel B, paragraaf I van de bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 opgesomde gevallen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat de verklaring van neuroloog Zeinstra een verklaring als bedoeld in sub j van onderdeel B, paragraaf I van de bijlage bij die Regeling is. Omdat het vermoeden dat het CBR had dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste rijgeschiktheid gerechtvaardigd is, heeft het terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
9.2.    Ook het standpunt van [appellant] dat het CBR door een mededelingenprocedure te starten misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om [appellant] te dwingen om een rijtest af te leggen volgt de Afdeling niet. Het CBR heeft [appellant] in het kader van de gezondheidsverklaringsprocedure verzocht zijn rijbewijs in te leveren. [appellant] heeft zijn rijbewijs niet ingeleverd terwijl zijn praktische rijgeschiktheid niet kon worden gecontroleerd. In dat geval strekt de mededelingenprocedure in het belang van de verkeersveiligheid tot het verplicht opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid. Het CBR heeft daarmee zijn bevoegdheid gebruikt voor het daartoe bestemde doel.
9.3.    De Afdeling ziet gelet op dat wat zij onder 9.1 en 9.2 heeft overwogen geen aanleiding om het verzoek van [appellant] om schadevergoeding toe te wijzen.
9.4.    Het betoog faalt.
Het besluit van 8 juni 2021
10.     [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank het besluit van 8 juni 2021, waarin het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard, had moeten vernietigen. Het CBR heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] niet volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek. [appellant] stelt zich op het standpunt dat aan hem ten onrechte een onderzoek is opgelegd. Omdat het besluit waarbij dit is gebeurd, het besluit van 7 mei 2021, moet worden vernietigd komt ook het besluit van 8 juni 2021 voor vernietiging in aanmerking, aldus [appellant].
10.1.  Aangezien het CBR naar het oordeel van de Afdeling terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd, geeft het betoog van [appellant] over het besluit van 8 juni 2021 geen aanleiding voor vernietiging van dat besluit.
10.2.  Het betoog faalt.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023
735-1022
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
[…]
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
[…]
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
[…]
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
[…]
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
[…]
Reglement rijbewijzen
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
[…]
verklaring van geschiktheid: verklaring waaruit blijkt dat de aanvrager de lichamelijke en geestelijke geschiktheid bezit tot het besturen van motorrijtuigen van de in de verklaring vermelde rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën;
Artikel 97
1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
[…]
Artikel 103
1. Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, registreert het in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid. Deze registratie vindt plaats zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van:
[…]
b.de gezondheidsverklaring, de vragenlijst of de vragenlijsten, indien geen vordering als bedoeld in artikel 101, eerste lid, is gedaan.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
[…]
Artikel 3
[…]
2. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen voor zover het de geschiktheid betreft bovendien blijken uit:
a. gegevens door de directeur verkregen in het kader van aanvragen van verklaringen van geschiktheid als bedoeld in artikel 97 van het Reglement rijbewijzen;
[…]
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
[…]
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II, of
[…]
Artikel 24
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
[…]
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
[…]
B. Geschiktheid
I. Lichamelijke geschiktheid
a. bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn;
b. wegraking / black-out;
c. hevige duizeligheid;
d. evenwichtsstoornis;
e. coördinatiestoornis, ongecontroleerde bewegingen;
f. stoornis in het gebruik van één of meer ledematen;
g. duidelijk verminderd gezichtsvermogen;
h. betrokkene verklaart geneesmiddelen te hebben ingenomen die, al dan niet in combinatie met alcohol, de rijvaardigheid beïnvloeden;
i. lichamelijk gebrek of functieverlies terwijl op het rijbewijs niet is vermeld dat betrokkene slechts:
-een motorrijtuig mag besturen dat aan bijzondere eisen voldoet die zijn gericht op dat gebrek of functieverlies;
-een motorrijtuig mag besturen onder gebruikmaking van kunst- of hulpstukken;
j. uit een medische verklaring blijkt van sterke aanwijzingen voor een verhoogd risico op een situatie als bedoeld onder a tot en met i.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
7. Neurologische aandoeningen
7.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp neurologie geformuleerd. Personen die lijden aan een ernstige neurologische aandoening zijn alleen geschikt voor rijbewijzen van zowel groep 1 als groep 2 op grond van een positief specialistisch rapport eventueel aangevuld met een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR.
Het betreft zowel stoornissen ten gevolge van aandoeningen, als ook operaties van het centrale of perifere zenuwstelsel die door sensibele of motorische defecten en evenwicht- en coördinatiestoornissen tot uiting komen. Het specialistisch rapport moet ingaan op het effect daarvan op de geschiktheid en de kans op progressie. Bij twijfel over de geschiktheid in de toekomst kunnen zij geschikt worden geacht voor een beperkte termijn, eventueel aangevuld met een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR.
[…]
7.6 Doorbloedingsstoornissen van de hersenen
Met doorbloedingsstoornissen van de hersenen worden aandoeningen bedoeld als beroerte (intracerebrale bloeding en herseninfarct), TIA (transient ischemic attack), subarachnoïdale bloedingen, misvormingen van hersenarterieën (zoals een aneurysma of een AVM) en vaatmisvormingen van de hersenvaten van zuiver veneuze aard (zoals caverneuze hemangiomen en congenitale veneuze deformaties).
Bij de beoordeling van de geschiktheid zijn mede van belang (de kans op) eventuele epileptische aanvallen en de eventuele aanwezigheid van met de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornissen (zie hiervoor de eisen uit hoofdstuk 3 en paragraaf 7.2, 7.7, 8.6).
Aan beroepsmatig gebruik van een rijbewijs van groep 1 door personen met een doorbloedingsstoornis van de hersenen moeten strenge eisen worden gesteld. Personen die voldoen aan de hieronder gestelde eisen van groep 1, maar niet tevens voldoen aan de hieronder gestelde eisen van groep 2, kunnen in beginsel alleen geschikt worden verklaard als de rijbevoegdheid wordt beperkt tot privégebruik.
Op verzoek kunnen personen met een doorbloedingsstoornis van de hersenen geschikt worden verklaard voor beroepsmatig gebruik voor maximaal vier uren per dag, uitgezonderd beroepsmatig personenvervoer of het onder toezicht doen besturen van derden. Voorwaarde is een verklaring van de werkgever, volgens een door het CBR vastgesteld model.
[…]
7.6.3. TIA en beroerte
a. groep 1: Personen met TIA of een beroerte, die niet het gevolg is van een misvorming van de hersenvaten, zijn gedurende twee weken na het ontstaan van de uitvalsverschijnselen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 1.
Bestaat er na twee weken geen met de geschiktheid interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornis, dan kunnen zij op basis van de door de keurend arts ingevulde beroertevragenlijst geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 1 zonder termijnbeperking. Voorwaarde is dat zij adequaat worden behandeld met de geëigende therapie.
Bestaat er na twee weken een vermoeden van een met de geschiktheid interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornis, dan blijven zij ongeschikt voor rijbewijzen van groep 1 tot drie maanden na het ontstaan van de uitvalsverschijnselen. Na die termijn is een specialistisch rapport vereist, opgesteld door een neuroloog of een revalidatiearts.
Voor de beoordeling van de geschiktheid is tevens een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR vereist. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol. Bij met de geschiktheid interfererende lichamelijke of geestelijke functiestoornis en een positieve rijtest is de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar.
[…]