202204687/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2022 in zaak nr. 21/2767 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2021 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 2 november 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 december 2022, gelijktijdig met zaak nr. 202204092/1/A2. Op de zitting is het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 januari 2021 heeft de korpschef een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) gedaan aan het CBR van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid om een personenauto te besturen. Bij besluit van 26 februari 2021 heeft het CBR [appellant] daarom een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd. Het CBR heeft dat besluit in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van heden eveneens ongegrond verklaard.
2. [appellant] is opgeroepen om op 7 juni 2021 het rijvaardigheidsonderzoek af te leggen. Op 4 juni 2021 hebben de dochters en de gemachtigde van [appellant] telefonisch contact opgenomen met het CBR en meegedeeld dat [appellant] Coronaklachten heeft, waardoor hij verhinderd is het rijvaardigheidsonderzoek af te leggen. Het CBR heeft [appellant] vervolgens opnieuw opgeroepen voor het rijvaardigheidsonderzoek. Het rijvaardigheidsonderzoek is ingepland op 13 augustus 2021, waar [appellant] niet verschenen is. Omdat [appellant] niet heeft meegewerkt aan het onderzoek, heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] bij het besluit van 25 augustus 2021 ongeldig verklaard.
3. Het CBR heeft dat besluit in het besluit van 2 november 2021 gehandhaafd. Het CBR stelt zich daarbij op het standpunt dat het op basis van de stukken die [appellant] heeft toegestuurd aanneemt dat hij medische klachten heeft. Volgens het CBR heeft [appellant] daarmee echter niet aangetoond dat het medisch gezien niet mogelijk was om op 13 augustus 2021 op het onderzoek te verschijnen. [appellant] had daarom geen goede reden om niet te verschijnen op het onderzoek. Omdat [appellant] geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek, is het CBR verplicht om op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw het rijbewijs ongeldig te verklaren.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] niet aangetoond dat hij door medische klachten niet op 13 augustus 2021 naar het rijvaardigheidsonderzoek kon komen. Dit blijkt niet uit de daartoe door hem overgelegde stukken. Uit het verslag van het spreekuurbezoek van [appellant] aan zijn huisarts van 17 juni 2021 blijkt dat [appellant] een goed gereguleerde bloeddruk heeft en een dalende, maar nog verhoogde glucosewaarde. Verder heeft hij last van zijn voeten waarvoor hij naar de pedicure gaat. De rechtbank kan uit dit verslag niet afleiden dat het voor [appellant] onmogelijk was om op 13 augustus 2021 naar het rijvaardigheidsonderzoek te komen. Ook de oproep van de polikliniek interne geneeskunde biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Verder heeft het CBR erop gewezen dat de eerdere ziekmelding op 4 juni 2021 was gedaan in verband met Coronaklachten. Tegen deze achtergrond kan de redenering van [appellant] dat hij beide keren dezelfde klachten had en dat hij dus niet begrijpt waarom het CBR de eerste keer wel de afspraak heeft verzet en de tweede keer niet, volgens de rechtbank niet gevolgd worden. Het feit dat pas voor het eerst op de zitting bij de rechtbank wordt gesteld dat [appellant] ook de tweede keer Coronaklachten had, maakt de redenering bij gebrek aan enige onderbouwing er niet aannemelijker op. [appellant] had daarom geen geldige reden om niet naar het onderzoek naar zijn rijvaardigheid te komen. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] daarom terecht ongeldig verklaard, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank over de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen geldige reden had om op 13 augustus 2021 niet naar het rijvaardigheidsonderzoek te komen. [appellant] stelt dat hij op 12 augustus 2021 telefonisch aan het CBR heeft meegedeeld dat hij, evenals ten tijde van de eerste afspraak voor het rijvaardigheidsonderzoek, niet kan verschijnen vanwege Coronaklachten. [appellant] heeft er geen bewijs van dat hij op die dagen weer corona had en doet daarom een beroep op bewijsnood. [appellant] heeft verder veel last van stress en een slechte nachtrust, waardoor hij zich niet goed kan concentreren voor het rijvaardigheidsonderzoek. Bovendien heeft hij een verhoogde bloeddruk en is bij hem in juli 2021 Diabetes type 2 geconstateerd. [appellant] is nog steeds bereid het rijvaardigheidsonderzoek af te leggen. [appellant] betoogt dat het CBR er ook voor had kunnen kiezen om hem nog een derde keer uit te nodigen. Dit lag ook voor de hand omdat hij al sinds 20 augustus 1987 zijn rijbewijs heeft. De rechtbank heeft dit volgens [appellant] niet onderkend.
5.1. Uit artikel 132, eerste en tweede lid, van de Wvw volgt dat degene aan wie de maatregel van een onderzoek naar de rijvaardigheid is opgelegd, verplicht is daaraan mee te werken. Wordt deze medewerking niet verleend, dan verklaart het CBR het rijbewijs ongeldig. Het niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerken aan het opgelegde onderzoek zonder dat daarvoor een geldige reden van verhindering is opgegeven, wordt aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking. Dit laatste volgt uit artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
5.2. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Het betoog van [appellant] dat hij in bewijsnood verkeert wat de reden van het niet verschijnen op de tweede afspraak betreft leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft in bezwaar en beroep verklaard dat hij niet kon verschijnen op het rijvaardigheidsonderzoek vanwege stress, hypertensie, diabetes en een slechte nachtrust. Dit waren dus de redenen waarom hij de tweede keer niet kon verschijnen en hij heeft niet als reden opgegeven dat hij ook toen weer Coronaklachten had. Hij heeft voor het eerst op de zitting bij de rechtbank gesteld dat hij ook de tweede keer Coronaklachten had. Gelet op de verschillende verklaringen die [appellant] heeft afgelegd over de reden waarom hij niet is verschenen op de datum van het onderzoek, heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat [appellant] op die dag niet in staat was om aan het onderzoek deel te nemen.
5.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023
85-1022