ECLI:NL:RVS:2023:2956

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
202101036/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag exploitatie Kindercentrum De Verborgen Schat door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Kindercentrum De Verborgen Schat B.V. (DVS) tegen de afwijzing van hun aanvraag om het kindercentrum in exploitatie te nemen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd op 13 augustus 2018 afgewezen, omdat het college op basis van inspectierapporten van de GGD concludeerde dat het kindercentrum niet voldeed aan de kwaliteitseisen die zijn vastgesteld in de Wet kinderopvang (Wko) en het Besluit kwaliteit kinderopvang. DVS heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 23 december 2020, waarop DVS hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 16 juni 2023 heeft DVS haar standpunten toegelicht, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet voldoende invulling had gegeven aan de emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang, de werkwijze bij het samenvoegen van stamgroepen en de achterwachtregeling. DVS stelde dat zij in haar pedagogisch beleidsplan voldoende maatregelen had getroffen om aan de kwaliteitseisen te voldoen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college zich op basis van de inspectierapporten op het standpunt heeft mogen stellen dat de exploitatie niet redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de kwaliteitseisen.

De Afdeling heeft de argumenten van DVS verworpen en bevestigd dat de inspectierapporten voldoende grondslag bieden voor de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat DVS niet had aangetoond dat de inspectierapporten onjuiste feiten bevatten. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

202101036/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Kindercentrum De Verborgen Schat B.V. (hierna: DVS), gevestigd te Woerden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2020 in zaak nr. 19/1942 in het geding tussen:
DVS
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
a
Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het college het door DVS daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2020 heeft de rechtbank het door DVS daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft DVS hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
DVS heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 16 juni 2023, waar DVS, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.M. Mauritz, advocaat te Woerden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.D. Mensing van Charante, vergezeld door E. van de Heuvel, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader in deze zaak wordt gevormd door de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) en het Besluit kwaliteit kinderopvang (hierna: het Besluit). De relevante bepalingen hiervan zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Op 25 april 2018 heeft DVS een aanvraag ingediend om aan de Haardstee 10 te Amsterdam het Kindercentrum de Verborgen Schat in exploitatie te nemen. De GGD Amsterdam heeft op 24 mei 2018 een onderzoek uitgevoerd, waarbij hij heeft beoordeeld of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de Wko gestelde kwaliteitseisen. De bevindingen van de GGD zijn neergelegd in het inspectierapport van 14 juni 2018. De GGD adviseert het college de aanvraag af te wijzen. Het college heeft op basis van het inspectierapport van 14 juni 2018 het voornemen geuit om de aanvraag af te wijzen. DVS heeft een zienswijze op het voornemen gegeven. Naar aanleiding van deze zienswijze heeft het college de GGD opdracht gegeven om een nader onderzoek bij het kindercentrum uit te voeren. De GGD heeft op 26 juli 2018 een nader onderzoek uitgevoerd. De bevindingen van de GGD zijn neergelegd in het inspectierapport van 7 augustus 2018. De GGD adviseert hierin opnieuw om de aanvraag af te wijzen. De GGD heeft in de inspectierapporten onder meer tekortkomingen geconstateerd op de domeinen pedagogisch beleidsplan, personeel en groepen, veiligheid en gezondheid, accommodatie en ouderrecht.
3.       Bij het besluit van 13 augustus 2018 heeft het college de aanvraag van DVS van 25 april 2018 om Kindercentrum De Verborgen Schat in exploitatie te nemen afgewezen, omdat uit de in de inspectierapporten geconstateerde tekortkomingen volgt dat het kindercentrum naar verwachting niet zal voldoen aan de bij of krachtens de Wko gestelde kwaliteitseisen. Het college heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
4.       DVS heeft in beroep alle door de GGD geconstateerde tekortkomingen betwist. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak drie betwiste tekortkomingen met betrekking tot de emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang, de werkwijze bij het samenvoegen van stamgroepen en de achterwachtregeling besproken. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan geoordeeld dat het college zich op basis van de inspectierapporten op het standpunt heeft mogen stellen dat het kindercentrum niet redelijkerwijs zal voldoen aan de kwaliteitseisen die bij of krachtens de Wko aan de exploitatie van een kindercentrum zijn gesteld.
Hoger beroep
5.       DVS is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank. Zij voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in het pedagogisch beleidsplan onvoldoende concrete invulling heeft gegeven aan het waarborgen van de emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang. Uit het pedagogisch beleidsplan volgt dat zij alleen met vaste beroepskrachten werkt en dat zij ook in het geval van flexibele opvang een mentor aan het kind koppelt. Door de werkwijze bij flexibele opvang, die is beschreven in de artikelen 10 en 12 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst tussen de houder en de ouders van het kind, wordt gewaarborgd dat de kinderen vaste gezichten zien. De GGD heeft in de inspectierapporten niet vermeld dat zij een dergelijke regeling in haar beleidsplan had moeten opnemen om aan de kwaliteitseisen te voldoen. Het college heeft dit daarnaast pas op de zitting geopperd en dit is niet vereist op grond van wet- en regelgeving.
DVS voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in het pedagogisch beleidsplan onvoldoende concreet heeft gemaakt wanneer stamgroepen worden samengevoegd. Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit is alleen een beschrijving van de aard van de activiteiten waarbij kinderen de stamgroep kunnen verlaten vereist. In het pedagogisch beleidsplan is vermeld dat de mogelijkheid bestaat dat de twee aan elkaar grenzende groepen op gepaste momenten gezamenlijk activiteiten ondernemen. Onder gepaste momenten wordt in het beleidsplan de tijd in het dagritme dat er activiteiten gedaan worden, er vrije spelmomenten zijn of er buiten gespeeld wordt verstaan. Verder is in het pedagogisch beleidsplan vermeld onder welke omstandigheden is toegestaan dat een kind een dag of dagdeel op de tweede stamgroep verblijft, namelijk vanwege de aanwezigheid van meer leeftijdsgenootjes of het aanbod van de activiteiten aldaar. Wanneer en hoe vaak dit zal voorkomen is afhankelijk van wanneer en hoe vaak die omstandigheden zich voordoen. Hiermee heeft zij aan artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit voldaan.
DVS voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de achterwachtregeling in het beleidsplan veiligheid en gezondheid onvoldoende heeft mogen vinden. In het beleidsplan is vermeld dat minimaal twee volwassenen aanwezig zullen zijn. Indien dit bij het openen of sluiten van de locatie niet het geval is, zorgt de directeur ervoor dat hij of iemand anders binnen vijftien minuten aanwezig kan zijn. Hij kijkt voorts via camera’s mee en dit wordt in het rooster vermeld. Hiermee heeft zij aan artikel 4, derde lid, aanhef en onder f, van het Besluit voldaan.
DVS voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de inspectierapporten onjuiste feiten bevatten. In het verweerschrift in beroep erkent het college dat over het ouderrecht een gedeelte uit het pedagogisch beleidsplan niet is meegenomen in het onderzoek en ter zitting bij de rechtbank bleek dat voor de drie-uursregeling van onjuiste informatie is uitgegaan.
DVS betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Dat er een tweede onderzoek heeft plaatsgevonden maakt nog niet dat dat onderzoek zorgvuldig is geweest. Het inspectierapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld is niet deugdelijk. Het college heeft zich er ten onrechte niet van vergewist of het onderzoek zorgvuldig is gedaan. Het college heeft evenmin een zelfstandig oordeel gevormd over de door haar betwiste feiten en heeft in de besluitvorming hier niet op gereageerd. Dat het college in het verweerschrift in beroep inhoudelijk reageert op haar betoog is niet relevant voor de vraag of het college aan zijn vergewisplicht heeft voldaan, aldus DVS.
6.       Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1729, mag het college in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen aan wat in een inspectierapport is vermeld. Dat uitgangspunt lijdt uitzondering als de wijze van totstandkoming of de inhoud van het inspectierapport niet voldoet aan de bewijsrechtelijke eisen die daaraan worden gesteld. Het is aan DVS om gemotiveerd te stellen en zo mogelijk te onderbouwen dat dit het geval is.
Emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang
6.1.    Op grond van artikel 1.49, eerste lid, van de Wko moet een houder van een kindercentrum verantwoorde kinderopvang bieden. Een kindercentrum moet op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit over een pedagogisch beleidsplan beschikken dat ten minste een concrete beschrijving bevat van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2 van het Besluit. De beschrijving dient dusdanig duidelijk en op de praktijk van het desbetreffende kindercentrum toegesneden te zijn dat ouders en toezichthouder een goed beeld krijgen van de pedagogische praktijk in het desbetreffende kindercentrum (Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 2017, 323, blz. 59). De houder moet er op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit voorts zorg voor dragen dat er in de dagopvang in overeenstemming met het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld. In artikel 1.49, eerste lid, van de Wko wordt onder verantwoorde kinderopvang onder meer het bieden van emotionele veiligheid aan kinderen verstaan. Een van de voorwaarden voor het bieden van emotionele veiligheid aan kinderen is het opvangen van kinderen in één vaste stamgroep. Op grond artikel 9, achtste lid, van het Besluit mag in het geval van flexibele opvang van deze voorwaarde worden afgeweken, maar de emotionele veiligheid van de kinderen moet daarbij gewaarborgd blijven. Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen mocht het college aan DVS de eis stellen dat zij in het pedagogisch beleidsplan concrete invulling geeft aan de wijze waarop de emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang wordt gewaarborgd, juist omdat de eis van één vaste stamgroep in dat geval niet geldt.
In paragraaf 3.1 van het pedagogisch beleidsplan van het kindercentrum, waarin de werkwijze van de stamgroepen is beschreven, is vermeld dat de kinderen met een flexibel contract geen vaste stamgroep hebben. DVS draagt zorg voor de emotionele veiligheid en stabiliteit van deze kinderen door ze te koppelen aan een mentor. Wanneer kinderen in de flexibele opvang op meerdere stamgroepen geplaatst worden, zullen deze meerdere mentoren hebben.
De GGD heeft in het inspectierapport van 7 augustus 2018 geconcludeerd dat in het pedagogisch beleidsplan onvoldoende aandacht is besteed aan de emotionele veiligheid bij het bieden van flexibele opvang.
Het college heeft zich, gelet op de bevindingen van de GGD, op het standpunt mogen stellen dat DVS met deze beschrijving in het pedagogisch beleidsplan onvoldoende concrete invulling heeft gegeven aan de wijze waarop de emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang wordt gewaarborgd. De eis van het koppelen van een mentor aan een kind geldt op grond van artikel 9, elfde lid, van het Besluit namelijk voor alle kinderen die bij een dagopvang worden opgevangen. Deze bepaling sluit bovendien uit dat een kind aan meerdere mentoren wordt gekoppeld. In het pedagogisch beleidsplan is verder niet concreet beschreven hoe het koppelen van een of meer mentoren in de praktijk bijdraagt aan de emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang.
Daarnaast geldt voor de algemene voorwaarden dat hiermee niet aan het vereiste van artikel 3, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kan worden voldaan. Daargelaten of deze algemene voorwaarden een voldoende concrete beschrijving van de werkwijze bij flexibele opvang bevat, is het niet aan de GGD om DVS er op te wijzen dat zij deze in het pedagogisch beleidsplan had moeten opnemen om aan de kwaliteitseisen te voldoen.
Werkwijze bij samenvoegen van stamgroepen
6.2.    Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit moet, indien het voorkomt dat kinderen gedurende de dagopvang deelnemen aan activiteiten waarbij zij de stamgroep of de stamgroepruimte verlaten, het pedagogisch beleidsplan een concrete beschrijving bevatten van de aard en de organisatie van deze activiteiten. Om verantwoorde dagopvang te garanderen, is het van belang dat in het pedagogisch beleidsplan wordt beschreven bij welk type activiteiten kinderen de stamgroep of de stamgroepruimte kunnen verlaten en op welke wijze dit wordt georganiseerd rekening houdend met eventuele afwijkingen van de bepalingen omtrent de maximale stamgroepgrootte en het aantal verschillende stamgroepen en de verschillende stamgroepruimtes waarvan een kind gedurende de week gebruikt maakt. Dit om ervoor te zorgen dat het doel van de hoofdregels in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Besluit dat de opvang in een kindercentrum voor kinderen duidelijk, voorspelbaar en vertrouwd is, niet in het gedrang komt vanuit de toepassing van artikel 9, zevend lid van het Besluit (Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 2017, 323, blz. 61 en 62).
In het pedagogisch beleidsplan van het kindercentrum is opgenomen dat de twee aan elkaar grenzende groepen met de namen De Wolkjes en De Sterretjes samenwerken. Deze samenwerking houdt in dat er op gepaste momenten mogelijkheid is voor open deuren beleid en er gezamenlijke activiteiten ondernomen kunnen worden. Onder gepaste momenten wordt verstaan de tijd in het dagritme dat er activiteiten gedaan worden, vrije spelmomenten zijn of er buiten gespeeld wordt. Het kan ook voorkomen dat een kind een dag of dagdeel op de tweede stamgroep verblijft, bijvoorbeeld omdat daar meer leeftijdsgenootjes zijn om mee te spelen of vanwege het aanbod van de activiteiten.
De GGD heeft in het inspectierapport van 7 augustus 2018 geconcludeerd dat in het pedagogisch beleidsplan een beschrijving ontbreekt van de aard van de activiteiten waarbij de kinderen de stamgroep verlaten en de wijze waarop deze worden georganiseerd.
Het college heeft zich, gelet op de bevindingen van de GGD, op het standpunt mogen stellen dat de exploitatie niet redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit. In het pedagogisch beleidsplan is niet beschreven bij welk type activiteiten de kinderen de stamgroep en/of de stamgroepruimte verlaten en op welke wijze dit wordt georganiseerd.
Achterwachtregeling
6.3.    Indien met inachtneming van de beroepskracht-kind-ratio slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, moet op grond van artikel 7, vijfde lid, van het Besluit een volwassene beschikbaar zijn die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. Daarnaast is in artikel 7, zesde lid, van het Besluit bepaald dat, indien op grond van de drie-uursregeling van artikel 7, vierde lid, van het Besluit slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig moet zijn. Op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onder f, van het Besluit moet het veiligheids- en gezondheidsbeleid van een kindercentrum, indien van toepassing, een beschrijving bevatten van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien op grond van artikel 7, vijfde en zesde lid, van het Besluit slechts een beroepskracht op het kindercentrum aanwezig is.
In het veiligheids- en gezondheidsbeleid van DVS is beschreven dat bij pauzes de collega’s van de naastgelegen groepen de achterwacht zijn van elkaar. Tijdens het openen is de collega met een late dienst de achterwacht. Tijdens het sluiten is de collega met een vroege dienst de achterwacht. Dit geldt niet wanneer de houder in het pand aanwezig is, dan is hij de achterwacht. Mocht een medewerker onverhoopt ziek zijn wanneer hij een open dienst heeft dan is de assistent-leidinggevende hier altijd van op de hoogte en wordt de vroege dienst altijd ingevuld door een collega of de assistent-leidinggevende zelf. Vanwege het vierogenprincipe zijn er dagelijks minimaal twee volwassenen aanwezig. Het kindercentrum wordt dagelijks geopend en gesloten door twee pedagogisch medewerkers. Bij een lage bezetting kan de locatie geopend of gesloten worden door één gediplomeerde pedagogisch medewerker samen met een volwassene. Dit mag een ongediplomeerde volwassene zijn zoals de leidinggevende of een stagiaire. Als er geen twee volwassenen kunnen worden ingezet, wordt door de houder via camera’s meegekeken. Indien de locatie geopend of gesloten wordt door één gediplomeerde pedagogisch medewerker wordt de achterwacht en het camerasysteem in het rooster beschreven.
De GGD concludeert in het inspectierapport van 7 augustus 2018 dat de in het veiligheids- en gezondheidsbeleid van het kindercentrum beschreven achterwachtregeling bij aanvang van de exploitatie in ieder geval niet voldoende is, omdat er bij inzet van in totaal twee beroepskrachten geen naastgelegen geopende groep is. Bovendien is niet zeker of alle beroepskrachten voor- of na hun dienst achterwacht kunnen zijn. Er zijn in ieder geval vaste invalkrachten die op meer dan vijftien minuten afstand wonen. Ook is volgens de GGD niet aangetoond dat er een andere volwassene in het pand aanwezig zal zijn als er één beroepskracht wordt ingezet bij het afwijken van de beroepskracht-kind-ratio.
Het college heeft zich, gelet op de bevindingen van de GGD, op het standpunt mogen stellen dat de in het veiligheids- en gezondheidsbeleid van het kindercentrum beschreven achterwachtregeling niet in overeenstemming is met artikel 4, derde lid, aanhef en onder f, van het Besluit. DVS heeft de constatering van de GGD dat bij de inzet van twee beroepskrachten er geen collega’s van de naastgelegen groep aanwezig zijn die achterwacht kunnen zijn, niet weersproken. Verder volstaat op grond van artikel 7, zesde lid, van het Besluit een achterwacht die niet in het kindercentrum aanwezig is niet als bij het openen en sluiten van het kindercentrum van de
beroepskracht-kind-ratio wordt afgeweken. Dat de houder ervoor zorgt dat hij of iemand anders binnen vijftien minuten aanwezig kan zijn en hij via camera’s meekijkt is in dat geval dus niet voldoende.
Onjuiste feiten in de inspectierapporten
6.4.    Het betoog van DVS dat de inspectierapporten onjuiste feiten bevatten kan niet leiden tot het oordeel dat het college zich niet op die rapporten heeft mogen baseren. Zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen heeft het college zich op basis van de bevindingen van de GGD in de inspectierapporten op het standpunt mogen stellen dat de exploitatie niet redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de kwaliteitseisen omtrent de emotionele veiligheid van de kinderen in de flexibele opvang, de werkwijze bij het samenvoegen van stamgroepen en de achterwachtregeling. De gesteld onjuiste feiten in de inspectierapporten hebben geen betrekking op deze tekortkomingen. Dat de inspectierapporten onjuiste feiten zouden bevatten of dat deze feiten onvolledig zouden zijn weergegeven, maakt dan ook niet dat het college de besluitvorming niet op deze rapporten heeft mogen baseren, ook niet als het college dit zou hebben erkend. Dat het college niet expliciet zou hebben gereageerd op deze door DVS betwiste feiten maakt de besluitvorming nog niet onzorgvuldig. Hetzelfde geldt voor het standpunt dat het college in de besluitvorming niet expliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij zich er van heeft vergewist of het onderzoek zorgvuldig is gedaan.
Tussenconclusie
6.5.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich op basis van de inspectierapporten op het standpunt mogen stellen dat de exploitatie niet redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59 van de Wko gestelde regels.
6.6.    Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel
7.       DVS betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Zij voert met betrekking tot het kindercentrum Partou aan dat het hebben van een eigen basisvoorraad en inventaris geen verschil maakt ten opzichte van haar situatie. De GGD heeft bij Partou voorts zonder de aanwezigheid van een pedagogisch beleidsplan een positief advies gegeven, terwijl van haar meer wordt gevraagd dan wettelijk is voorgeschreven. DVS voert daarnaast over haar vestiging in Woerden aan dat de rechtbank ten onrechte redengevend heeft geacht dat sprake is van een ander toetsmoment. Op de vestiging in Woerden had ten tijde van de aanvraag hier in geding al een uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Dat de vestiging in Woerden geen gelijk geval betreft omdat op die locatie slechts een summier onderzoek zou zijn gedaan is dus onjuist, aldus DVS.
7.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat kindercentrum Partou geen gelijk geval is, omdat Partou een landelijk opererende houder is terwijl DVS maar één ander kindercentrum exploiteert. Bij een landelijk opererende houder kan op basis van onderzoeken bij andere vestigingen en de handhavingsgeschiedenis van die houder worden ingeschat waar de nadruk op moet worden gelegd bij een onderzoek naar aanleiding van een aanvraag om een kindercentrum in exploitatie te nemen. Dat Partou beschikt over een eigen basisvoorraad en inventaris is verder een rechtens relevant verschil voor de beoordeling of de binnen- en buitenruimtes van het kindercentrum bij aanvang van de exploitatie passend zullen zijn ingericht. De GGD heeft in de inspectierapporten die aan de besluitvorming van het college ten grondslag zijn gelegd bij DVS een tekortkoming op dit punt geconstateerd.
De rechtbank heeft daarnaast terecht geoordeeld dat bij de vestiging van DVS in Woerden sprake is van een ander toetsmoment. Het college toetst streng aan de poort, terwijl in Woerden na een aanvraag eerst een summier onderzoek plaatsvindt en pas na opening van de locatie een uitgebreid onderzoek wordt uitgevoerd. Dat bij de vestiging van DVS in Woerden inmiddels een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden, maakt niet dat sprake is van een rechtens vergelijkbaar geval, omdat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een aanvraag om het kindercentrum in exploitatie te nemen.
7.2.    Het betoog faalt.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
10.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023
809
BIJLAGE
Wet kinderopvang
Artikel 1.45
1. Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, doet daarvoor een aanvraag bij het college.
[…]
3. Een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, heeft plaatsgevonden, waaruit blijkt dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels.
[…]
Artikel 1.46
1. Uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, besluit het college op de aanvraag. Indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels en anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden, wordt positief op de aanvraag beslist.
2. In de beschikking waarin positief op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt beslist, bepaalt het college de datum van ingang van de toestemming tot exploitatie. Deze datum ligt niet voor de datum van de bekendmaking van de beschikking. Vervolgens draagt het college onverwijld zorg voor inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het landelijk register kinderopvang waarbij de datum van ingang van de toestemming tot exploitatie als startdatum van de registratie wordt opgenomen.
Artikel 1.49
1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang, waaronder wordt verstaan het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid genoemde aspecten van verantwoorde kinderopvang.
[…]
Artikel 1.50
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste zin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen, de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
[…]
d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;
[…]
f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;
[…]
Artikel 1.62
1. De toezichthouder houdt toezicht op de naleving van artikel 1.45, derde lid, en onderzoekt na een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45, eerste of tweede lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels.
[…]
Artikel 1.66
[…]
2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of anderszins blijkt dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59 gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat gastouderbureau in exploitatie te nemen of te houden.
Besluit kwaliteit kinderopvang
Artikel 2
In het kader van het bieden van verantwoorde dagopvang, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:
a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;
b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;
c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden, en
d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.
Artikel 3
1. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van:
a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2;
[…]
3. Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:
[…]
b. de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de stamgroep of de stamgroepruimte kunnen verlaten;
[…]
Artikel 4
[…]
3. Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat in ieder geval:
[…]
f. indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien er op grond van artikel 7, vijfde en zesde lid, slechts een beroepskracht op het kindercentrum aanwezig is.
Artikel 7
[…]
2. De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit en de daarbij behorende rekenregels. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.
[…]
4. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het tweede lid, met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid, voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.
[…]
5. Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.
6. Indien op grond van het vierde lid slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.
[…]
Artikel 9
1. Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep. De maximale grootte van de stamgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen in de stamgroep ouder zijn, de stamgroep uit meer kinderen mag bestaan.
2. De maximale grootte van de stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit.
[…]
6. Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.
7. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroepruimte verlaten, is het zesde lid niet van toepassing.
8. De tweede zin van het eerste lid, en het vierde tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op een kind dat blijkens de overeenkomst tussen de houder en de ouders van het kind gebruik maakt van dagopvang op dagen die per week verschillen.
[…]
11. Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders. Tevens is de mentor voor de ouders aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.