202205907/1/V6.
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2022 in zaak nr. 21/5130 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2021 heeft de minister een verzoek van [appellante] om kwijtschelding van een lening voor het volgen van een inburgeringscursus afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 juni 2023. Namens de minister heeft mr. F. Hummel-Fekkes via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. [appellante] is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
Evenredigheidsbeginsel
3.1. Zoals [appellante] in haar hoger beroep ook erkent, is het uitgangspunt dat de inburgeringsplichtige de lening terugbetaalt (artikel 16, derde lid, van de Wi). De regelgever kan krachtens de Wi regels stellen omtrent de kwijtschelding (artikel 16, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wi). Dit heeft de regelgever ook gedaan. Zo staat in artikel 4.13, eerste lid, van het Besluit inburgering dat de schuld op verzoek van de inburgeringsplichtige geheel of gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden in bij regeling aan te wijzen gevallen. Deze gevallen staan genoemd in artikel 4.17 van de Regeling inburgering. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] niet onder zo’n uitzonderingssituatie valt.
3.2. In dit geval berust het besluit op nadere regels zoals neergelegd in de Regeling inburgering, zijnde een algemeen verbindend voorschrift (hierna: avv). De rechter kan tot het oordeel komen dat, hoewel een avv niet als zodanig tegenover een ieder onverbindend is te achten, een bestuursorgaan verplicht is dat voorschrift buiten toepassing te laten, omdat toepassing in een bijzonder geval zo nadelige gevolgen heeft dat die onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0774, onder 2.4.1, 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1046, onder 3.5, en 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2493, onder 3.2. De Afdeling is van oordeel dat daar in dit geval geen sprake van is. [appellante] heeft een brief van 14 februari 2021 overgelegd, waaruit blijkt dat zij van 20 november 2017 tot en met 11 februari 2021 onder behandeling stond voor haar psychische problemen en dat de behandeling is afgesloten. Het bericht van DUO dat [appellante] de aan haar verstrekte lening moet terugbetalen dateert van 19 april 2021 en dus van na de behandeling. [appellante] heeft daarom met de brief niet aannemelijk gemaakt dat zij door de terugbetalingsplicht psychische problemen ervaart. Dat zij de schuld als een last ervaart is begrijpelijk, maar de Afdeling is niet van oordeel dat de last voor haar onevenredig zwaar is. De beperkte draagkracht van [appellante] kan evenmin leiden tot het oordeel dat het besluit onevenredig is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan zij een verzoek indienen om haar draagkracht opnieuw te laten berekenen, zodat de minister daarmee bij de bepaling van het maandbedrag rekening kan houden. De minister heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting gesteld dat hij het maandbedrag per mei 2022 heeft verlaagd naar € 15,00. Dat hij dit bedrag niet eerder heeft verlaagd, komt volgens de minister omdat [appellante] hier niet eerder om heeft verzocht of niet alle benodigde stukken voor het behandelen van dat verzoek heeft overgelegd. [appellante] heeft dit niet betwist. De minister kan bij de terugbetaling dus rekening houden met de draagkracht van [appellante] en heeft dit op haar verzoek ook gedaan. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden maken daarom niet dat de voor haar nadelige gevolgen onevenredig zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in dit geval dan ook gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023
850
BIJLAGE
Wet inburgering (zoals die luidde voor 1 januari 2013)
Artikel 16
(…)
(…)
[...]
Besluit inburgering (zoals dat luidde voor 1 januari 2013)
Artikel 4.13
De schuld kan op verzoek van de inburgeringsplichtige door Onze Minister in bij regeling van Onze Minister aan te wijzen gevallen geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden.
[…]
Regeling inburgering (zoals die luidde voor 1 januari 2013)
Artikel 4.17
[…]