202207172/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2022 in zaak nr. 21/6081 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van het besluit van de dienst van 1 mei 2020, waarbij het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2016 definitief op nihil is vastgesteld, afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 18 mei 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 2 december 2021 herzien en het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 juli 2021 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 2 december 2021 en ongegrond verklaard voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 18 mei 2022. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft verschillende nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juli 2023, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2016 vastgesteld op nihil. Deze zaak gaat over het verzoek dat [appellant] aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft gedaan om dit besluit te herzien.
Wettelijk kader
2. Artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
3. Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Uitvoeringsregeling Awir) luidt:
"1. De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft en de belanghebbende niet binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning om herziening heeft verzocht; […]"
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 2 december 2021, omdat de Belastingdienst/Toeslagen dat besluit tijdens de beroepsprocedure heeft herzien. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 2 december 2021. De rechtbank heeft het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 18 mei 2022 wel inhoudelijk behandeld.
5. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot herziening van het besluit van 1 mei 2020. Over het betoog van [appellant], dat het inkomensgegeven over 2016 onjuist is vastgesteld en dat daardoor ook de vaststelling van de zorgtoeslag over 2016 onjuist is, heeft de rechtbank overwogen dat dit aan de orde is in een andere zaak (21/ 2793).
Hoger beroep en beoordeling
Pleitnota
6. [appellant] betoogt in hoger beroep dat hij zijn pleitnota ten onrechte niet heeft mogen overleggen, dan wel niet volledig heeft kunnen voordragen tijdens de zitting bij de rechtbank. Dit is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus [appellant].
6.1. De Afdeling verwijst naar wat zij hierover heeft beslist onder r.o. 6.1 van de uitspraak van heden in zaak nr. 202207176/1/A2.
Herziening
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 1 mei 2020 moet herzien. Volgens [appellant] geldt de registratie van zijn persoonsgegevens in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) als een nieuw feit.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:264, volgt uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name uit de woorden "is gebleken", dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat hij, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient zelf die feiten en omstandigheden te noemen. 7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft genoemd die nog niet bekend waren op 1 mei 2020. De Afdeling overweegt dat de registratie van de persoonsgegevens van [appellant] in de FSV niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, alleen al omdat de persoonsgegevens van [appellant] reeds voor 1 mei 2020 in de FSV waren opgenomen. Er bestond voor de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding om de definitieve zorgtoeslag over 2016 te herzien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek heeft mogen afwijzen.
Het betoog slaagt niet.
Verzoek om aanhouding
8. Voor de beslissing op het verzoek om aanhouding, dat [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep mondeling heeft gedaan, verwijst de Afdeling naar wat zij hierover heeft beslist onder r.o. 8 van de uitspraak van heden in zaak nr. 202207176/1/A2.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023
735-1033