ECLI:NL:RVS:2023:2855

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
202203381/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit door college van burgemeester en wethouders van Castricum inzake handhaving bedrijfsactiviteiten

In deze zaak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van Castricum niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellanten stelden dat er overlastgevende bedrijfsactiviteiten plaatsvinden op het perceel van [partij], wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'Buitengebied-Castricum'. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd aan [partij] om de buitenopslag te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten geen belang meer hadden bij het beroep, omdat het college inmiddels had beslist op hun handhavingsverzoek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 juli 2023 behandeld en op 26 juli 2023 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de appellanten geen procesbelang meer hadden bij de procedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit, aangezien het college inmiddels had beslist. De rechtbank had terecht de inhoudelijke behandeling van het beroep verwezen naar het college, omdat dit meer passend was voor de beoordeling van de situatie ter plaatse en de omstandigheden.

Uitspraak

202203381/1/R1.
Datum uitspraak: 26 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Castricum,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord­Holland (hierna: de rechtbank) van 24 mei 2022 in zaken nrs. 22/1066 en 21/6367 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
[appellant] en anderen hebben bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het volgens hen niet tijdig nemen van een besluit door het college op hun verzoek om handhavend op te treden tegen activiteiten van [partij] aan de [locatie 1] te Castricum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft het college [partij] een last onder dwangsom opgelegd om de buitenopslag ten behoeve van het op het perceel gevestigde loon- en aannemingsbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden, voor zover dit plaatsvindt op dat deel van het perceel dat de bestemming "Agrarisch-Tuinbouw" kent.
Bij uitspraak van 24 mei 2022 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van het college van 10 maart 2022 verwezen naar het college ter behandeling als bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2023, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, rechtsbijstandverlener te Heemskerk, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. de Boer, advocaat te Groningen, en G.I. Remo, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden] bijgestaan door mr. dr. D. Korsse, advocaat te Almelo.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft beroep ingesteld samen met [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G] en [appellant H]. [appellant] en [appellant A], wonend aan de [locatie 2], [appellant B], wonend aan de [locatie 3] en [locatie 4], [appellant C] en [appellant D], wonend aan de [locatie 5], [appellant E] en [appellant F], wonend aan de [locatie 6] en [appellant G] en [appellant H], wonend aan de [locatie 7], hebben het college bij brief van 27 juli 2021 verzocht handhavend op te treden tegen het bedrijf op het perceel. [partij] is eigenaar van het perceel en exploiteert hierop een loon- en aannemingsbedrijf.
2.       [appellant] en anderen hebben in dat verband betoogd dat op het perceel overlast gevende bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Deze bedrijfsactiviteiten zijn volgens hen in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied-Castricum" en met name de gebruiksregels van de aan het perceel toegekende bestemming "Agrarisch-Tuinbouw". Verder handelt [partij] volgens hen in strijd met milieuvoorschriften. Het college heeft bij brief van 13 september 2021 aan [appellant] en anderen medegedeeld dat zij niet binnen de wettelijke termijn van 8 weken een beslissing kunnen nemen en heeft de beslistermijn opgeschort tot 6 maanden na de verzenddatum van de brief.
3.       [appellant] en anderen hebben op 30 september 2021 het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Bij brief van 4 oktober 2021 heeft het college deze ingebrekestelling als prematuur aangemerkt. [appellant] en anderen hebben daarop tegen het volgens hen niet tijdig nemen van een besluit gezamenlijk beroep ingesteld. Het college heeft hierna bij besluit van 10 maart 2022 [partij] gelast om elke buitenopslag op het perceel op gronden met de bestemming "Agrarisch-Tuinbouw" uiterlijk op 16 juli 2022 te beëindigen en beëindigd te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 15.000,00 per keer dat wordt geconstateerd dat illegale buitenopslag plaatsvindt, met een maximum van € 45.000,00.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep tegen het beweerdelijk niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat [appellant] en anderen, gelet op het besluit van 10 maart 2022, geen belang meer hebben bij voortzetting van deze procedure. Met het instellen van beroep is immers beoogd een besluit op het verzoek om handhaving af te dwingen, wat [appellant] en anderen met het besluit van 10 maart 2022 hebben bereikt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de inhoudelijke beoordeling van het beroep dat gericht is tegen het besluit van 10 maart 2022, wordt verwezen naar het college.
Hoger beroep
Omvang van het geschil
5.       De Afdeling zal in de aan de orde zijnde procedure beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat [appellant] en anderen geen belang hebben bij het voortzetten van de beroepsprocedure tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Daarnaast zal de Afdeling beoordelen of de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het beroep het beroep tegen het besluit van 10 maart 2022 heeft kunnen verwijzen naar het college.
Hadden [appellant] en anderen belang bij het voortzetten van de beroepsprocedure?
6.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat wel degelijk een belang bestond bij het voortzetten van de procedure. Zo hebben zij naar hun zeggen een belang bij de vaststelling van de onrechtmatigheid van het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek vanwege de immateriële schade die zij als gevolg van de langdurige overlast hebben geleden. Ook heeft het besluit van 10 maart 2022 slechts betrekking op het handelen in strijd met het bestemmingsplan en heeft het college geen besluit genomen over het verzoek om handhaving wegens overschrijding van de milieuvoorschriften, aldus [appellant] en anderen.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. De indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Als een appellant stelt en tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij door het besluit schade heeft geleden, bestaat belang bij de beoordeling van het ingestelde (hoger) beroep.
6.2.    Vast staat dat [appellant] en anderen het beroep bij de rechtbank hebben ingesteld om hiermee een besluit van het college op het door hen ingediende handhavingsverzoek af te dwingen.
6.3.    De Afdeling overweegt dat omdat het college bij besluit van 10 maart 2022 alsnog heeft beslist op het handhavingsverzoek, [appellant] en anderen geen procesbelang meer hebben bij een uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het standpunt dat het college niet heeft beslist op het verzoek om handhaving wegens strijd met de aldaar geldende milieuvoorschriften en daarom een belang bestond bij een inhoudelijke behandeling van het beroep, kan niet slagen. De Afdeling leest namelijk in het besluit van 10 maart 2022 dat handhaving van de aldaar geldende milieuvoorschriften in handhaving van de planregels besloten ligt. Daarnaast overweegt de Afdeling over de schade die [appellant] en anderen stellen te hebben geleden op geen enkele wijze is onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat [appellant] en anderen belang hadden bij een inhoudelijke behandeling van het beroep. De rechtbank heeft het beroep daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.4.    Gelet op die conclusie komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van wat [appellant] en anderen verder hebben aangevoerd over het volgens hen niet tijdig nemen van een besluit door het college.
Het betoog slaagt niet.
Mocht de rechtbank voor de bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden verwijzen naar het college?
7.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van een inhoudelijke behandeling van het beroep dat gericht is tegen het handhavingsbesluit. Alleen daarom had het beroep gegrond moeten worden verklaard en had het college moeten worden opgedragen dit alsnog te doen. Daarnaast stellen [appellant] en anderen zich op het standpunt dat voor een beslissing op het beroep niet kan worden verwezen naar het college, omdat het college niet twee keer op de gemaakte bezwaren kan beslissen.
7.1.    Artikel 6:20 van Awb luidt:
"[…]
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
4. De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
[…]."
7.2.    De Afdeling overweegt dat de rechtbank aanleiding heeft kunnen zien om met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb de behandeling van het beroep tegen het alsnog genomen handhavingsbesluit te verwijzen naar het college. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat een inhoudelijke beoordeling van het beroep door het college meer passend is, omdat bij uitstek de bezwaarfase zich leent voor een beoordeling van aan de orde zijnde omstandigheden en de situatie ter plaatse, maar ook voor het beantwoorden van de vraag of nog andere overtredingen op het perceel plaatsvinden waarop het handhavingsverzoek mede betrekking kan hebben. Ook heeft de rechtbank van belang mogen achten dat [partij] zich kort voor de zitting in de procedure had gevoegd en ook bezwaar heeft tegen het besluit van 10 maart 2022, waardoor een inhoudelijke behandeling van het beroep door de rechtbank ertoe zou leiden dat zij in haar verdediging wordt geschaad.
7.3.    Over het standpunt dat het college niet twee keer over de gemaakte bezwaren kan beslissen, is de Afdeling van oordeel dat dit blijk geeft van een onjuiste opvatting. Immers, er moest op het door partijen ingediende bezwaar tegen het handhavingsbesluit van 10 maart 2022 nog door het college worden beslist, zodat van een tweede beoordeling van dit besluit door hetzelfde orgaan geen sprake is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023
195-1049