ECLI:NL:RVS:2023:2793

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
202203180/1/R1 en 202203186/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor agrarische opslag en stalling in Middenbeemster

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2022, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Beemster (nu gemeente Purmerend) ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 6 juli 2020, betreft de bouw van een loods voor agrarische opslag en stalling van werktuigen op het perceel Middenweg 192a in Middenbeemster. De appellanten zijn van mening dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college onbevoegd heeft gehandeld bij het verlenen van de vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 19 juli 2023 geoordeeld dat het besluit van 6 juli 2020 onbevoegd is genomen, omdat het college niet de juiste mandaat heeft verleend. Hierdoor zijn de hoger beroepen van beide appellanten gegrond verklaard en zijn de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend vernietigd en de proceskosten vergoed.

Uitspraak

202203180/1/R1 en 202203186/1/R1.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1], wonend te Middenbeemster, gemeente Purmerend,
2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2])
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord­-Holland van 15 april 2022 in zaken nrs. 20/4219 en 20/4228 in de gedingen tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beemster (inmiddels: gemeente Purmerend).
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college aan Beyenkorf B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een loods ten behoeve van agrarische opslag en stalling van werktuigen en het (ver)plaatsen van grond- en grinddepots op het perceel Middenweg 192a in Middenbeemster.
Bij uitspraken van 15 april 2022 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college en Beyenkorf hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], het college en Beyenkorf hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 15 mei 2023 behandeld, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener in Utrecht, [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door H. Veltmeijer, J. Spijker, T.J.M. Broers en E. Griffioen, zijn verschenen. Verder is op de zitting Beyenkorf, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. L. Zuurbier, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Beyenkorf is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente Beemster, sectie G, nummers 1160 en 1161 gelegen aan de Middenbeemster 192a te Middenbeemster. Zij exploiteert daar een gecombineerd bedrijf, te weten een agrarisch bedrijf en een loonwerkbedrijf. Het agrarisch bedrijf is een akkerbouwbedrijf. Het loonwerkbedrijf verricht agrarische loonwerkactiviteiten, zoals zaaien en grondbewerking. Het loonwerkbedrijf verricht daarnaast niet-agrarische loonwerkactiviteiten, zoals het beheer van sportvelden en de verkoop van zand, tuingrond en grind.
2.       Beyenkorf wil op het perceel met kadastraal nummer 1160 (hierna: het perceel), achter de vier bestaande bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning die staan op het perceel met kadastraal nummer 1161, een vijfde bedrijfsgebouw (loods) bouwen voor de agrarische opslag van aardappelen en het stallen van werktuigen. De aangevraagde loods heeft een lengte van 80 meter en een breedte van 38 meter. De nokhoogte bedraagt 12 meter en de goothoogte bedraagt aan de linkerzijde 6 meter en aan de rechterzijde 5,76 meter. Ook wil zij de bestaande depots voor zand, grind en grond verplaatsen naar een plek naast de nieuw te bouwen loods. Ten slotte wil zij naast de te bouwen loods ook nieuwe depots realiseren ten behoeve van het loonwerkbedrijf voor de opslag van zand, grind, houtsnippers, rijplaten en duikerbuizen. Beyenkorf heeft voor dit gebruik, dat in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (hierna: het bestemmingsplan), op 15 januari 2019 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
3.       Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch" met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie" en "Waarde - Cultuurhistorie" en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van waarde - 4’.
Het aangevraagde gebruik voldoet niet aan artikel 3.4, aanhef en onder a, onder 1, van de planregels, omdat de te bouwen loods en de depots buiten het bouwvlak zijn gesitueerd. Ook wordt niet voldaan aan artikel 3.4, aanhef en onder a, onder 3, onder i, van de planregels, omdat de goothoogte meer is dan vier meter. Daarnaast is sprake van strijd met artikel 3.1, aanhef en onder d, van de planregels, omdat op de plek van de voorziene bebouwing de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hulpbedrijf’ ontbreekt. Ook is het gebruik van de gronden voor depots voor opslag, anders dan ter plaatse noodzakelijk voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, in strijd met artikel 3.9, aanhef en onder a, van de planregels.
Het college heeft de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo verleend. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het gebruik van de gronden en bouwwerken in afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder is er volgens het college sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing.
4.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aan weerszijden van het perceel. Zij kunnen zich niet verenigen met het door Beyenkorf aangevraagde gebruik van het perceel. Zij zijn van mening dat door dit gebruik van het perceel hun woon- en leefklimaat en de ruimtelijke waarden van het landschap waar het perceel deel van uitmaakt, onaanvaardbaar worden aangetast.
Relevante regelgeving
5.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bij deze uitspraak behorende bijlage.
Heeft het besluit een mandaatgebrek?
6.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit een mandaatgebrek heeft en dus onbevoegd is genomen. Hij voert aan dat uit de tekst bij de ondertekening blijkt dat het besluit in mandaat is genomen namens het college van burgemeester en wethouders. Het besluit is echter voorbereid met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en er zijn zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit. Dit betekent volgens [appellant sub 2] dat de bevoegdheid om het besluit te nemen uitgesloten is van mandaat op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van het Mandaat- en machtigingsbesluit samenwerking Beemster - Purmerend (hierna: het algemeen mandaatbesluit), zoals dat gold op het moment van het verlenen van de omgevingsvergunning.
6.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] terecht heeft gesteld dat de rechtbank in de uitspraak van 15 april 2020 met zaak nr. 20/4228 niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het besluit van 6 juli 2020 in strijd met het algemeen mandaatbesluit is genomen. Verder heeft het college op de zitting erkend dat het besluit van 6 juli 2020 tot het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd met het algemeen mandaatbesluit is genomen en dat er ook geen apart mandaat is verleend tot het nemen van het besluit. Daarbij heeft het college aangegeven dat hij het besluit van 6 juli 2020 ook niet achteraf heeft bekrachtigd en dit ook op de zitting niet kon doen. Het besluit van 6 juli 2020 is dan ook onbevoegd genomen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
7.       Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 15 april 2022 met zaak nr. 20/4228 moet worden vernietigd. Omdat het besluit onbevoegd is genomen, is ook het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond en moet ook de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2022 met zaak nr. 20/4219 worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaren en het besluit van 6 juli 2020 vernietigen.
Behandeling overige beroepsgronden
8.       De Afdeling zal met het oog op finale geschillenbeslechting de overige door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aangevoerde hoger beroepsgronden beoordelen.
Is er meer vergund dan aangevraagd?
9.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college meer heeft vergund dan is aangevraagd. Volgens [appellant sub 2] ziet de aanvraag op de opslag van akkerbouwproducten in de loods en niet op het gebruik van de loods voor het loonwerkbedrijf. Verder is op het inpassingsplan erfverharding ingetekend, terwijl ook dat volgens [appellant sub 2] niet is aangevraagd. Bovendien is voor de aanleg van de erfverharding op grond van artikel 35 van de planregels een omgevingsvergunning nodig, zo stelt [appellant sub 2]. [appellant sub 2] vreest tot slot dat de erfverharding achter de woning op het perceel met kadastraal nummer 1161, waar zich nu de bestaande depots bevinden, in gebruik zal blijven als opslagplaats van de depots.
9.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat meer is vergund dan is aangevraagd. Zoals hiervoor onder 2 is overwogen, heeft de aanvraag voor de omgevingsvergunning betrekking op de planologische strijdigheden ten aanzien van het gebruik van de loods, de te verplaatsen depots en de nieuwe depots. Uit de aanvraag blijkt duidelijk dat de loods niet alleen dient voor de opslag van agrarische producten, maar ook voor de stalling van werktuigen. Verder is in de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag, uiteengezet op welke planologische strijdigheden de omgevingsvergunning concreet betrekking heeft. Erfverharding is, zoals het college en Beyenkorf ter zitting ook hebben bevestigd, niet aangevraagd en ook niet vergund. Dat wel erfverharding is ingetekend op het landschappelijk inpassingsplan maakt dat niet anders. Weliswaar is op de zitting gebleken dat voor de aanleg van de erfverharding een omgevingsvergunning nodig is, maar feit is dat deze activiteit niet is aangevraagd. Dit betekent dat niet meer is vergund dan is aangevraagd en dat met deze omgevingsvergunning geen erfverharding kan worden gerealiseerd. Ten slotte stelt de Afdeling aan de hand van de bij de ruimtelijke onderbouwing behorende situatietekening op schaal vast dat op de gronden direct achter de bedrijfswoning geen depots zijn voorzien. Het aanleggen en hebben van depots op deze gronden is niet aangevraagd en ook niet vergund. Als Beyenkorf op deze gronden ook depots aanlegt of in gebruik houdt, handelt zij in strijd met de omgevingsvergunning en zal het college daartegen in beginsel handhavend moeten optreden.
Het betoog faalt.
Mocht het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo afwijken van het bestemmingsplan?
10.     Vast staat dat de aangevraagde activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan, zoals hiervoor onder 3 is overwogen.
11.     Bij de beslissing om toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of een aanvraag om een omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot het verlenen dan wel weigeren van de vergunning in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
12.     De Afdeling zal hierna aan de hand van de hogerberoepsgronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] beoordelen of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo de gevraagde omgevingsvergunning mocht verlenen.
Is er sprake van strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV)?
- Concentratie bebouwing (artikel 26 van de PRV)
13.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet in overeenstemming is met het ten tijde van het nemen van het besluit geldende artikel 26 van de PRV. [appellant sub 2] voert aan dat niet wordt voldaan aan de eis uit artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRV dat agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel. Hij wijst erop dat de afstand tussen de nieuw te bouwen loods en de bestaande bebouwing 27 meter is. De rechtbank is er volgens [appellant sub 2] ten onrechte van uitgegaan dat de maximale omvang van het bouwperceel van 2 hectare, zoals in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de PRV staat, leidend is voor de vraag of wordt voldaan aan de eis dat agrarische bebouwing binnen het bouwperceel wordt geconcentreerd.
13.1.  Artikel 26 van de PRV gaat over een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landelijk gebied. Overeenkomstig artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de PRV wordt onder een bestemmingsplan mede verstaan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRV wordt agrarische bebouwing geconcentreerd binnen het bouwperceel. Een agrarisch bouwperceel mag op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de PRV maximaal twee hectare groot zijn. Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de PRV wordt onder agrarisch bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan. Volgens artikel 2, aanhef en onder i, van de PRV wordt onder bestaand bouwblok verstaan: een bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening.
13.2.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met artikel 26 van de PRV.
Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRV stelt, anders dan [appellant sub 2] lijkt te betogen, niet als eis dat agrarische bebouwing compact op elkaar moet worden gebouwd binnen een bestaand bouwblok, maar alleen dat deze bebouwing zich binnen het agrarisch bouwperceel moeten bevinden en niet daarbuiten. Dat de nieuw te bouwen loods zich op 27 meter afstand van de bestaande bedrijfsgebouwen bevindt, is voor de beantwoording van de vraag of aan artikel 26 van de PRV wordt voldaan dan ook niet relevant. De Afdeling overweegt dat met de omgevingsvergunning bedrijfsbebouwing voor het agrarisch bedrijf van Beyenkorf wordt toegestaan. Daarmee is het agrarisch bouwperceel vergroot tot 1,5 hectare. [appellant sub 2] betwist deze omvang niet. Ook is niet in geschil dat de bestaande bedrijfsbebouwing en de in de aanvraag om omgevingsvergunning voorziene bebouwing zich binnen het bouwperceel bevinden. Daarmee wordt voldaan aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRV.
Het betoog faalt.
- Agrarisch aanverwant bedrijf (artikel 17a van de PRV)
14.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op basis van de adviezen van de Stichting Agrarische Beoordelingscommissie (hierna: de SAB) van 17 oktober 2019 en 10 maart 2020 het loonwerkbedrijf van Beyenkorf heeft mogen aanmerken als agrarisch aanverwant bedrijf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, en artikel 17a van de PRV. De omgevingsvergunning is volgens hen in strijd met artikel 17a van de PRV verleend, omdat de vergunde uitbreiding van het loonbedrijf alleen mag, als het loonbedrijf kan worden aangemerkt als een bestaand agrarisch aanverwant bedrijf en de noodzaak van die uitbreiding is aangetoond. Zij voeren aan dat de adviezen niet zijn gebaseerd op objectieve, verifieerbare gegevens. In de adviezen staat weliswaar dat 25% van het totale loonwerk bestaat uit niet-agrarische werkzaamheden en 75% uit agrarisch en agrarisch aanverwant loonwerk, maar de adviezen maken niet inzichtelijk welke werkzaamheden wanneer en met welke frequentie worden uitgevoerd en met welk doel en frequentie de aanwezige machines gebruikt worden. Daarbij is van belang dat de SAB heeft aangegeven dat de verhouding tussen agrarische en cultuurtechnische werkzaamheden fluctueert, zodat er rekening mee moet worden gehouden dat de loonwerkactiviteiten in omvang zullen toenemen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren verder aan dat de SAB in de adviezen uitgaat van een onrealistisch groeiscenario. Zij wijzen er op dat de SAB in haar advies van 17 oktober 2019 heeft aangegeven dat het teeltareaal voor aardappelen substantieel zal moeten groeien om de opslagcapaciteit van de loods volledig te benutten, maar dat daarvoor nog geen concrete stappen zijn ondernomen. De adviezen van de SAB zijn volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dan ook onvoldoende gemotiveerd. Dat de SAB een gerenommeerde partij is, die veel adviezen opstelt, maakt niet dat de adviezen om die reden zorgvuldig tot zijn stand gekomen en inhoudelijk juist zijn, zo stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
14.1.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de adviezen van de SAB onvoldoende inzichtelijk maken dat het loonwerkbedrijf van Beyenkorf kan worden aangemerkt als agrarisch aanverwant bedrijf als bedoeld in artikel 17a van de PRV in samenhang bezien met artikel 2, aanhef en onder c, van de PRV. Ook volgt uit deze adviezen niet dat de aangevraagde uitbreiding van het agrarisch aanverwante bedrijf noodzakelijk is, zoals artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRV eist. Het standpunt van het college dat de uitbreiding van het loonwerkbedrijf niet in strijd is met artikel 17a van de PRV is dan ook niet juist. De Afdeling overweegt hierover als volgt.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de PRV wordt onder agrarisch aanverwant bedrijf verstaan: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk. Uit deze definitie volgt dat een bedrijf hoofdzakelijk agrarisch aanverwante werkzaamheden moet verrichten om als agrarisch aanverwant bedrijf te kunnen worden aangemerkt.
Uit de adviezen van de SAB blijkt dat de activiteiten van Beyenkorf onder meer omvatten: akkerbouw, agrarisch loonwerk, cultuurtechnisch werk, groenaanleg en -beheer, sportveldenbeheer, verhuur van machines met chauffeur, grond- en waterwerken en de verkoop van zand en tuingrond. De SAB concludeert in haar advies van 17 oktober 2019 dat de loonwerktak van het bedrijf 40% agrarisch loonwerk verricht en 60% niet-agrarisch loonwerk. In het advies van 10 maart 2020 heeft de SAB gespecificeerd dat het niet-agrarisch loonwerk uiteenvalt in 35% agrarisch aanverwant loonwerk en 25% niet-agrarisch, cultuurtechnisch loonwerk. Het loonwerkbedrijf van Beyenkorf verricht volgens de SAB in totaal dus 75% aan agrarisch en agrarisch aanverwant loonwerk en 25% aan niet-agrarische loonwerkzaamheden.
Onduidelijk is hoe de SAB aan deze percentages is gekomen. De enkele stelling van de SAB dat zij op basis van waarneming en decennialange ervaring tot de conclusie komt dat 75% van de loonwerkactiviteiten te duiden is als agrarisch en agrarisch aanverwant loonwerk is onvoldoende. Uit de adviezen blijkt niet welke concrete gegevens de SAB heeft meegewogen bij haar beoordeling. Net als in de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2507, het geval was, heeft de SAB de conclusie dat de loonwerktak van Beyenkorf hoofdzakelijk agrarisch aanverwante werkzaamheden verricht getrokken aan de hand van niet verifieerbare gegevens. Zo is in het geheel niet inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden wanneer en met welke frequentie door het loonwerkbedrijf van Beyenkorf worden uitgevoerd en wie de opdrachtgevers van deze werkzaamheden waren. Ook bevatten de adviezen geen overzicht van de machines die tijdens de bedrijfsbezoeken zijn aangetroffen en is niet inzichtelijk gemaakt met welk doel en frequentie de machines gebruikt worden. Verder valt een deel van de (loon)werkzaamheden van Beyenkorf niet onder de in artikel 2, aanhef en onder c van de PRV genoemde werkzaamheden. Dat de uitspraak van 10 november 2021 inhoudelijk verschilt van de onderhavige zaak, omdat er in die zaak geen sprake was van eigen landbouwgrond en opslag van gewassen, leidt, anders dan het college stelt, niet tot een ander oordeel. Het gaat immers om de mogelijkheid om de juistheid van de adviezen te controleren aan de hand van objectieve en inzichtelijke gegevens. Omdat deze ontbreken, heeft het college onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een agrarisch aanverwant bedrijf en dat van strijd met artikel 17a, eerste lid, van de PRV om die reden geen sprake is.
Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de PRV volgt dat de uitbreiding van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf alleen mogelijk is als de noodzaak tot uitbreiding gemotiveerd is aangetoond. De SAB geeft aan dat de uitbreiding in de vorm van het realiseren van een bewaar- en verwerkingsruimte zonder meer noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf. Er is namelijk geen geschikte opslag voor de uien en het pootgoed en over enkele jaren ook niet meer voor de fritesaardappelen. Het advies geeft hiermee slechts inzicht in de reden voor uitbreiding van het agrarisch bedrijf van Beyenkorf, maar niet van het agrarische aanverwante bedrijf van Beyenkorf. De noodzaak van de vergunde uitbreiding als geheel is daarmee niet gemotiveerd.
Onder deze omstandigheden berust het besluit van 6 juli 2020 in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
De betogen slagen.
- Toets aan de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (artikelen 15 en 22 van de PRV)
15.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de grootte en inpassing van de in het project voorziene bebouwing en de depots in de omgeving niet voldoet aan de landschappelijke en cultuurhistorische waarden uit de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie - Ensemble: Schermer - Beemster (hierna: de Leidraad), als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PRV. Zij voeren aan dat de bebouwing, vanwege de afmetingen van de te bouwen loods, en de hoogte van de depots, afbreuk doen aan de in de Leidraad opgenomen ambitie van  versterking van de openheid van het landschap. [appellant sub 1] voert verder aan dat het voorziene geluidscherm ten onrechte niet is meegenomen in de toets aan de Leidraad. Ook voert hij aan dat het project ter advisering aan de provinciale Adviescommissie Ruimtelijke Ordening (hierna: ARO) voorgelegd had moeten worden.
15.1.  Vaststaat dat de omgevingsvergunning een uitbreiding van bebouwing mogelijk maakt. Ook staat vast dat het perceel deel uitmaakt van het gebied De Beemster dat op grond van artikel 20, aanhef onder b, van de PRV is aangewezen als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden. De omgevingsvergunning moet om die reden voldoen aan artikel 22 van de PRV. Overeenkomstig artikel 22, eerste lid, van de PRV mag uitsluitend worden voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 van de PRV, voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad zoals genoemd in artikel 15 van de PRV en in bijlage 1 bij de PRV. Deze kernkwaliteiten zijn voor De Beemster verder uitgewerkt in de Leidraad.
15.2.  De Afdeling ziet evenals de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 22 van de PRV in samenhang bezien met artikel 15 van de PRV.
In de Leidraad is onder andere de openheid en ruimtebeleving als kernwaarde opgenomen. Volgens de Leidraad moet een ruimtelijke ontwikkeling aan deze kernwaarde bijdragen en deze ook versterken. Voor De Beemster houdt dit volgens de Leidraad in dat de openheid in de zogeheten open kamers, die kenmerkend zijn voor De Beemster, behouden moet blijven en dat het zicht vanaf de wegen op het landschap in die kamers open moet blijven. In de Leidraad is verder bepaald dat de ruimtelijke kwaliteit van De Beemster ook gebaat is bij het behoud van het Beemster Erf met monumentale en typerende stolpboerderijen en groene erven. Dit houdt onder meer in dat de stolpboerderij beeldbepalend moet zijn en het onderscheid in representatief voorerf en achtererf moet worden gehandhaafd met bebouwing op afstand van de wegsloot en met behoud van het vierkante raster. Ook is beplanting van het erf een essentieel onderdeel van het Beemster erf. De Leidraad bevat geen voorschriften over de maximale hoogte en omvang van nieuwe bebouwing.
Het college mocht zich onder verwijzing naar de toelichting in de ruimtelijke onderbouwing over het beleid van de provincie Noord-Holland over De Beemster op het standpunt stellen dat ook met het aangevraagde gebruik de openheid van het landschap en de ruimtebeleving behouden blijft. Daarbij heeft het college toegelicht dat de nieuwe bebouwing achter de bestaande stolp en overige bebouwing en beplanting wordt gebouwd. De loods en depots bevinden zich op ruime afstand van de openbare weg. Dit betekent dat het zicht vanaf de weg op het landschap in de open kamers in die zin behouden blijft en er geen verdere verdichting plaatsvindt. In het inpassingsplan dat hoort bij de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan de aanvraag, is toegelicht dat de loods en depots met groen worden afgebakend, bestaande uit een verlenging van de bestaande boomgaard met twee rijen bomen en een afscherming van de depots door een lage heg. Wat betreft het geluidscherm, dat geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, verwijst de Afdeling verder naar wat zij hierna onder 19.1 heeft overwogen.
Dat de ARO niet om advies is gevraagd leidt niet tot een ander oordeel. Uit de tekst van artikel 15, vierde lid, van de PRV volgt immers dat het college van gedeputeerde staten de ARO om advies kan vragen, maar daartoe niet verplicht is.
De betogen slagen niet.
Wordt voldaan aan de voorwaarden uit het "Ruimtelijke kwaliteitskader "Beemster erven is WereldERFgoed, Ruimtelijk kwaliteitskader voor het Beemster erf" (hierna: het Ruimtelijk kwaliteitskader)?
16.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit het Ruimtelijk kwaliteitskader van de gemeente Beemster van 24 december 2010. Zo wordt volgens hem niet voldaan aan de maximale goothoogte van 4 meter, voldoet de uiterlijke verschijningsvorm van de loods niet en is geen sprake van een groene afbakening rondom het perceel voor de eerste 180 meter, met opgaande, streekeigen beplanting, waaronder eerste orde bomen. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zijn van mening dat de voorziene groene inpassing door middel van een lage heg en een verlenging van de bestaande boomgaard onvoldoende is om de extra bebouwing in het landschap te compenseren.
16.1.  Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing voldoende heeft gemotiveerd dat het project past binnen het Ruimtelijk kwaliteitskader. Er is gekozen voor een vergroting van het erf in de lengte. Een dergelijk langgerekt erf mag volgens het Ruimtelijk kwaliteitskader maximaal 300 meter diep en 90 meter breed zijn. Uit het landschappelijk inpassingsplan en de tekening op schaal van 14 november 2019, die deel uitmaken van de bij de omgevingsvergunning behorende ruimtelijke onderbouwing, blijkt dat de in het project voorziene vergroting van het erf aansluit bij deze afmetingen. Verder geeft paragraaf 5.3.1 van het Ruimtelijk kwaliteitskader inrichtingsprincipes voor erven waarop schaalvergroting plaatsvindt.
Een van deze principes is dat bij een hoge bebouwingsintensiteit en/of bouwhoogte een meer verdichte groene afbakening gewenst is, bestaande uit streekeigen bomen met onderbegroeiing. In het inpassingsplan dat hoort bij de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan de aanvraag, is toegelicht dat gekozen is voor een groene afbakening van de loods en depots, bestaande uit een verlenging van de bestaande boomgaard met twee rijen bomen en een afscherming van de depots door een lage heg van els, veldesdoorn, haagbeuk en wilde roos. In wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college nadere voorwaarden aan de groene inrichting van het perceel had moeten stellen.
Over de vorm en kleur van de loods, overweegt de Afdeling dat op het moment dat voor het bouwplan een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ wordt aangevraagd, deze aanvraag op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo moet worden getoetst aan de eisen van welstand. Dit volgt ook uit het Ruimtelijk kwaliteitskader. Het college heeft daarover toegelicht dat de aanvraag voor de activiteit bouwen wordt getoetst aan de welstandnota "Nota omgevingskwaliteit Purmerend", waarvan de Omgevingsnota Beemster onderdeel uit maakt. Als daar niet aan wordt voldaan, zal de omgevingsvergunning geweigerd moeten worden.
De Afdeling overweegt tot slot dat de goothoogte niet voldoet aan de 4 meter die het Ruimtelijk kwaliteitsplan voorschrijft. Het college heeft daarover toegelicht dat wel aan de maximale bouwhoogte van 12 m wordt voldaan en dat een goothoogte van 6 en 5,76 meter noodzakelijk is voor de stalling van grotere werkvoertuigen. Daarbij heeft het college zich onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt mogen stellen dat de grootte van de loods, overeenkomstig de inrichtingsprincipes voor het Ruimtelijk kwaliteitskader, aansluit bij de grootte van het erf en de overige bedrijfsgebouwen.
Het betoog faalt.
Is de noodzaak van de omvang van de loods en de depots voldoende gemotiveerd?
17.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aantasting van het landschap groter is dan nodig. Volgens hem is de noodzaak van de te bouwen loods in de aangevraagde omvang niet aangetoond. Hij wijst op het advies van de SAB van 17 oktober 2019, waaruit blijkt dat de loods te groot is en het teeltareaal voor aardappelen eerst flink moet worden uitgebreid voordat de opslagcapaciteit van de loods ten volle wordt benut.
17.1.  Uit wat hiervoor onder 15.2 en 16.1 is overwogen volgt dat het aangevraagde gebruik als zodanig niet in strijd is met de PRV en het Ruimtelijke kwaliteitskader. Dat neemt niet weg dat het college bij de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening deugdelijk moet motiveren of de nadelige gevolgen van het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning evenredig zijn in verhouding tot de met de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Zoals de Afdeling onder 14.1 heeft overwogen is de noodzaak tot uitbreiding van het agrarisch aanverwante bedrijf niet aangetoond. Ook is naar het oordeel van de Afdeling de noodzaak van de uitbreiding voor het agrarische bedrijf zelf onvoldoende gemotiveerd. Uit de adviezen van de SAB van 17 oktober 2019 en 10 maart 2020, die aan het besluit ten grondslag liggen, blijkt dat de loods aanvankelijk ook is bedoeld voor het stallen van voertuigen, kranen en machines van het loonwerkbedrijf, maar op termijn volledig voor de opslag van aardappelen gebruikt zal worden. De adviezen maken niet inzichtelijk op grond van welke bedrijfsgegevens de SAB tot deze aanname komt en binnen hoeveel jaar de loods volledig zal worden gebruikt voor de opslag van aardappelen. Dit geldt te meer nu de SAB aangeeft dat het teeltareaal voor aardappelen daarvoor eerst flink zal moeten groeien van 10 hectare naar in totaal 30 hectare teeltareaal en dat deze groei afhankelijk is van de mogelijkheden van grondverwerving. Deze verdrievoudiging van het teeltareaal was ten tijde van het verlenen van de vergunning - en is dat, zo bleek ter zitting, ook op dit moment - nog onzeker. Gelet op het voorgaande heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd of de realisering van de loods en depots in dit gebied met deze omvang noodzakelijk is en of gelet hierop de aantasting van het landschap verder gaat dan nodig is. Daarbij betrekt de Afdeling dat het project wordt gerealiseerd binnen een gebied dat is aangewezen als UNESCO-erfgoed. Het belang van het beschermen van dit gebied weegt zwaar. Onder deze omstandigheden heeft het college zich niet zonder nadere motivering op het standpunt mogen stellen dat de loods en depots waarvoor de omgevingsvergunning is verleend in zoverre in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De betogen slagen.
Leidt het aangevraagde gebruik tot onaanvaardbare geluidhinder?
18.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet zonder meer heeft mogen aansluiten bij de richtlijnen uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten, editie 2009 (hierna: de VNG-brochure) voor akkerbouwbedrijven en loonbedrijven, maar had moeten uitgaan van een zwaardere, industriële bedrijfscategorie. Hij voert aan dat op het perceel wordt gewerkt met een trommelzeef en lepelkraan en dat daar bedrijfsactiviteiten ten behoeve van zand-, grind-, en grondhandel plaatsvinden die veel geluidhinder veroorzaken. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] ten onrechte overwogen dat in het akoestisch onderzoek van Sain milieuadvies van 7 maart 2018 (hierna: het akoestisch onderzoek) rekening is gehouden met alle relevante geluidbronnen. Hij wijst erop dat hij veel geluidhinder ervaart van het verzetten van grondbakken dat niet bij het akoestisch onderzoek is betrokken. De rechtbank heeft verder volgens [appellant sub 1] ten onrechte overwogen dat de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek pas bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ moeten worden getoetst. Deze toets moet plaatsvinden bij de beoordeling van de onderhavige omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik.
[appellant sub 1] stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de maximale planologische en vergunningsvrije uitbreidingsmogelijkheden op zijn perceel. Hij voert aan dat het college niet mocht afwijken van de richtafstand van 50 meter voor het loonwerkbedrijf, omdat dat zijn mogelijkheden om vergunningsvrij een mantelzorgwoning op zijn perceel te bouwen onaanvaardbaar beperkt. [appellant sub 2] voert aan dat er te weinig ruimte beschikbaar is op het perceel van [appellant sub 1] om buiten de richtafstand van 50 meter een mantelzorgwoning te bouwen.
18.1.  Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Het betoog van [appellant sub 2] heeft betrekking op de mogelijkheden van [appellant sub 1] om een mantelzorgwoning te bouwen. Hij beroept zich op een rechtsregel die in zoverre kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond van [appellant sub 2] daarom niet inhoudelijk bespreken.
18.2.  Daargelaten de vraag of het college is uitgegaan van de juiste bedrijfscategorie met bijbehorende richtafstand uit de VNG-brochure, overweegt de Afdeling dat het college aan het besluit een akoestisch onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Met dit onderzoek is volgens het college aangetoond dat in de omgeving van het perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. In het akoestisch onderzoek is geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer door de rijbewegingen langs de loodsen. Om te zorgen dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie voldoet aan de normstelling moet een geluidscherm van 3,5 m hoog worden aangebracht langs de rijroute. Het college heeft daarom een voorschrift aan de vergunning verbonden dat een geluidscherm moet worden gerealiseerd. Bij incidentele bedrijfssituaties is er ook sprake van een overschrijding van de normstelling, maar deze situaties komen slechts incidenteel, 12 keer per jaar, voor, zo blijkt uit het akoestisch onderzoek.
Wat betreft het voorschrift over het geluidscherm verwijst de Afdeling naar wat hierna onder 19.1 wordt overwogen. Hier volstaat op te merken dat uit 19.1 volgt dat de komst van het geluidscherm thans onvoldoende is verzekerd, zodat niet kan worden gezegd dat aan de toepasselijke geluidnormen kan worden voldaan.
Ter zitting is door Beyenkorf toegelicht dat het verzetten van grondbakken onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie. Uit het akoestisch onderzoek blijkt niet of het verplaatsen van de grondbakken is betrokken in het akoestisch onderzoek. Het college heeft hierover op de zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen, zodat het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de maximale planologische en vergunningsvrije uitbreidingsmogelijkheden op het perceel van [appellant sub 1]. Uit het door Beyenkorf overgelegde nadere rapport van Sain milieuadvies van 21 april 2023 volgt dat [appellant sub 1] niet overal op zijn perceel een mantelzorgwoning kan bouwen. Dit betekent dat [appellant sub 1] dus geen gebruik kan maken van de maximale planologische en vergunningsvrije uitbereidingsmogelijkheden op zijn perceel. Het college heeft daar onvoldoende rekening mee gehouden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1021).
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college zich zonder nadere motivering op het standpunt mocht stellen dat er door het aangevraagde gebruik geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder. Het besluit is ook in dit opzicht in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Het betoog slaagt.
Zijn de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften toereikend?
19.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn. Zij voeren aan dat het voorschrift waarin is bepaald dat een geluidscherm van 3,5 meter hoog moet worden opgericht langs de rand van het perceel van [appellant sub 1], niet uitvoerbaar is zonder dat er in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld. Uit de tekeningen die behoren bij het akoestisch onderzoek en het nadere rapport blijkt namelijk dat het geluidscherm buiten het bouwvlak geplaatst zal worden. [appellant sub 2] heeft op de zitting gesteld dat er te weinig ruimte is om het geluidscherm binnen het bouwvlak te plaatsen, omdat de weg die daar loopt te smal is. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren verder aan dat aan het voorschrift om het perceel overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan, zoals aangegeven in bijlage 2 van de ruimtelijke onderbouwing, in te richten geen termijn is verbonden. Ook ontbreekt een verplichting om de inrichting van het perceel overeenkomstig het inpassingsplan in stand te houden. [appellant sub 2] voert tot slot aan dat in de omgevingsvergunning geen voorschrift om een absorberende bodem aan te leggen is opgenomen, terwijl dat volgens hem noodzakelijk is.
19.1.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn.
Over de locatie van het geluidscherm heeft het college op de zitting bevestigd dat het niet heeft onderzocht of het mogelijk is dat het geluidscherm binnen het bouwvlak wordt gebouwd en heeft het de stelling van [appellant sub 2] dat daarvoor te weinig ruimte is niet weerlegd. Dit leidt ertoe dat niet duidelijk is of uitvoering kan worden gegeven aan het voorschrift over het geluidscherm. Bovendien is onzeker of voor het geluidscherm, indien dit in strijd met het bestemmingsplan toch buiten het bouwvlak valt, in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning kan worden verleend. Die afwijking moet door het college dan alsnog worden beoordeeld, nu niet in geschil is dat het geluidscherm niet onder de huidige aanvraag valt en dus ook niet in de beoordeling ervan is betrokken. Daarbij zal, zoals [appellant sub 1] terecht stelt, ook moeten worden beoordeeld of met het geluidscherm de openheid van het landschap, als bedoeld in de PRV, behouden blijft en of het geluidscherm het landschap niet onevenredig aantast. Bij de beoordeling of de nadelige gevolgen van een eventueel besluit om verlening van een omgevingsvergunning evenredig zijn in verhouding tot de met die omgevingsvergunning te dienen doelen, kan het geluidscherm naar het oordeel van de Afdeling niet los worden gezien van de loods en de depots, gelet op de hoge mate van bescherming die De Beemster als UNESCO-erfgoed toekomt.
Verder volgt de Afdeling [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in het betoog dat aan het voorschrift om de locatie in te richten overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan, ten onrechte geen uitvoeringstermijn en instandhoudingsverplichting is verbonden. Dit voorschrift geeft daardoor onvoldoende zekerheid dat het perceel binnen redelijke termijn volgens het inpassingsplan is ingericht en dat dat ook zo in stand wordt gelaten. Doordat deze verplichtingen ontbreken, is er eveneens te weinig zekerheid voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat zij de naleving van het vergunningvoorschrift via een handhavingsverzoek kunnen afdwingen.
Gelet op het voorgaande is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
De betogen slagen in zoverre.
19.2.  Over de absorberende bodem overweegt de Afdeling dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met de absorberende bodem (bijvoorbeeld grasland) aan de noordzijde van de te bouwen loods. De Afdeling overweegt verder aan de hand van het landschappelijk inpassingsplan dat geen erfverharding is voorzien aan de noordzijde van de loods en dat deze grond ingericht blijft als agrarische grond. Aan de omgevingsvergunning is de verplichting verbonden om het perceel overeenkomstig het inpassingsplan in te richten. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft moeten concluderen dat het college hierover een andersluidend voorschrift aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
20.     De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaren en het besluit van 6 juli 2020 vernietigen.
21.     Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.       vernietigt de uitspraken van de rechtbank van 15 april 2022, in zaken nrs. 20/4219 en 20/4228 ;
III.      verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 6 juli 2020, kenmerk 4145329;
V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van
Purmerend tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 70,56, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Wortmann
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
374-1026
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, […] is bepaald;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […];
[…].
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft […], in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…]
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
Provinciale Verordening Ruimte
Artikel 2
In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
c. agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk;
d. agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen;
e. agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;
[…]
Artikel 3
1. In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:
[…]
d. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van […] artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
Artikel 15
1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied, indien gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
a. rekening wordt gehouden met:
i. de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble, en;
ii. de ambities en ontwikkelprincipes van de toepasselijke provinciale structuren, en;
b. hierbij worden betrokken:
i. de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes;
ii. de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble, en;
iii. de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van de toepasselijke provinciale structuren.
3. De toelichting van een bestemmingsplan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
4. Gedeputeerde Staten kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies vragen over ontwikkelingen die een grote impact kunnen hebben op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden of indien wordt afgeweken van de ontwikkelprincipes als bedoeld in het tweede lid onder a.
Artikel 17a
1. In afwijking van artikel 5a en artikel 5c kan een bestemmingsplan de uitbreiding van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied, mits:
a. de noodzaak tot uitbreiding gemotiveerd is aangetoond, en;
b. buitenopslag buiten het bouwvlak wordt verboden
2. In afwijking van artikel 5a en artikel 5c kan een bestemmingsplan een nieuw bouwperceel voor de verplaatsing van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied, mits:
a. de noodzaak tot verplaatsing gemotiveerd is aangetoond;
b. er geen reëel alternatief beschikbaar is op een bedrijventerrein in de regio;
c. er geen geschikte vrijkomende agrarische bouwpercelen beschikbaar zijn, en;
d. buitenopslag buiten het bouwvlak wordt verboden.
3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en tweede lid voorziet in een bouwperceel van maximaal 2 hectare.
4. Op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en het tweede lid is artikel 15 van toepassing.
Artikel 20
Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden wordt aangewezen:
a. Stelling van Amsterdam;
b. Beemster;
[…]
De begrenzing van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden is aangegeven op kaart 5a.
Artikel 22
1. Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.
Artikel 26
1. Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landelijk gebied, geldt het volgende:
a. agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel;
[…]
d. een agrarisch bouwperceel heeft een omvang van maximaal 2 hectare;
2. Artikel 15 is van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid.
[…]
Bijlage 1
Hieronder zijn de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen opgesomd. De uitwerking van de kernkwaliteiten is opgenomen in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze tabel dient in samenhang te worden gelezen met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Werelderfgoed De Beemster:
1. Het unieke samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit:
- het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;
- de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);
- het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;
- bebouwing langs de wegen;
- de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting:
- de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;
- de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen;
- de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster.
2. Grote openheid.
3. Voor zover het werelderfgoed De Beemster samenvalt met het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam tevens van toepassing op het werelderfgoed De Beemster.
Bestemmingsplan "Buitengebied 2012"
Artikel 3.1
De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische bedrijven;
[…]
d. agrarisch hulpbedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - hulpbedrijf’;
[…]
Artikel 3.4
De volgende hoofdgebouwen mogen worden gebouwd:
a. bedrijfsgebouwen, met inachtneming van de volgende regels:
1. er mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
[…]
3. indien de afstand van bedrijfsgebouwen tot de gevellijn meer dan 18 m bedraagt, gelden de volgende regels:
i. de goothoogte mag niet meer dan 4 m bedragen;
[…]
Artikel 3.9
Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
a. het opslaan of opgeslagen hebben, in enigerlei vorm, van stoffen en materialen van welke soort dan ook, anders dan ter plaatse noodzakelijk voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
[…]
35.1. Het is verboden, m.u.v. de dubbelbestemming leiding, op of in de in dit plan bedoelde gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde en niet zijnde werkzaamheden van ondergeschikte betekenis, uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren, zijnde:
a. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
b. het aanbrengen van bovengrondse of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
c. het graven, vergraven of dichten van waterlopen;
d. het beplanten, aanbrengen van houtgewas op en bebossen van gronden, die ten tijde van het kracht worden van dit plan als niet zijnde beplant met houtgewas of niet als bosgronden konden worden aangemerkt;
e. het aanbrengen van afbeeldingen of tekens voor commerciële doeleinden.