ECLI:NL:RVS:2023:2788

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
202006980/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kindgebonden budget en discriminatie van alleenstaande ouders

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van het voorschot kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen. Bij besluit van 22 oktober 2019 werd het voorschot herzien van € 4.882 naar € 1.743, omdat de echtgenote van [appellant] als toeslagpartner werd aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 juni 2023, waar de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd was. [appellant] betoogde dat zijn situatie in de periode van 1 januari 2019 tot 26 augustus 2019 gelijk was aan die van een alleenstaande ouder, en dat hij daarom recht had op de aanvullende tegemoetkoming voor alleenstaande ouders (ALO-kop). De rechtbank had echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigd onderscheid en dat de Belastingdienst/Toeslagen de echtgenote van [appellant] terecht als toeslagpartner had aangemerkt.

De Afdeling bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de wetgever de situatie van [appellant] had onderkend, maar dat dit niet betekende dat hij recht had op de ALO-kop. De Afdeling concludeerde dat er geen strijd was met het non-discriminatiebeginsel en dat de rechtbank met juistheid had geoordeeld dat de herziening van het kindgebonden budget terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202006980/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 27 oktober 2020 in zaak nr. 20/1665 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellant] herzien.
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 juni 2023, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] een voorschot kindgebonden budget voor 2019 verleend van € 4.882. Onderdeel van dat voorschot is de aanvullende tegemoetkoming voor alleenstaande ouders (hierna: ALO-kop).
2.       Op 19 september 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een melding ontvangen uit de Basisregistratie Personen, waaruit blijkt dat [appellant] sinds 25 januari 2013 is getrouwd met [persoon] (hierna: de echtgenote).
3.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kindgebonden budget voor 2019 bij het besluit van 22 oktober 2019 herzien en vastgesteld op € 1.743. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen in aanmerking genomen dat de echtgenote sinds 1 februari 2013 toeslagpartner van [appellant] is en hij daarom niet in aanmerking komt voor de ALO-kop. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat besluit na bezwaar gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant] op de Wet hardheidsaanpassing Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) niet slaagt. [appellant] heeft niet onderbouwd dat de herziening van het kindgebonden budget in zijn geval heeft geleid tot een situatie zoals beschreven in artikel 49 van de Awir, waardoor hij in aanmerking zou moeten komen voor de hardheidstegemoetkoming. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de echtgenote van [appellant] terecht als toeslagpartner heeft aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank geconstateerd dat er geen verzoek om scheiding of tot scheiding van tafel en bed is ingediend. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat er geen strijd met het non-discriminatiebeginsel is. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de situatie van [appellant] enigszins vergelijkbaar zou kunnen zijn aan de situatie van een alleenstaande ouder omdat zijn echtgenote in de eerste helft van het jaar in Sudan verbleef en niet kon bijdragen aan de kosten voor de opvoeding en verzorging van de kinderen. Er is echter volgens de rechtbank geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid omdat de minister een geval zoals dat van [appellant] heeft onderkend bij het opstellen van de regeling. De rechtbank heeft erop gewezen dat het gemis van de ALO-kop in voorkomende gevallen kan worden gecompenseerd in de bijstandssfeer.
Wettelijk kader
5.       Het wettelijk kader, zoals geldend ten tijde van belang, is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
6.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn situatie in de periode van 1 januari 2019 tot 26 augustus 2019 gelijk was aan de situatie van een alleenstaande ouder. Aangezien alleenstaande ouders aanspraak kunnen maken op de ALO-kop en [appellant] niet, is er volgens hem sprake van discriminatie. [appellant] stelt zich op het standpunt dat een mogelijkheid om via de gemeente bijzondere bijstand te krijgen niet betekent dat er geen ongeoorloofde discriminatie plaatsvindt. Ook het feit dat de wetgever de gevolgen van zijn situatie heeft onderkend doet daar volgens [appellant] niet aan af. Volgens [appellant] maakt het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen geen ALO-kop toekent in zijn situatie verder dat er sprake is van een onbillijkheid als bedoeld in artikel 49 van de Awir.
De beoordeling van het hoger beroep
6.1.    De Afdeling heeft in eerdere uitspraken over het kindgebonden budget overwogen dat een concrete situatie in relevante opzichten kan lijken op die van ongehuwde alleenstaande ouders, zoals [appellant] ook heeft betoogd (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3468, 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:180 en 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2892). De ratio van de wetgever om een ouder die een partner heeft niet in aanmerking te brengen voor een ALO-kop, is dat deze ouder geen extra inkomensondersteuning nodig heeft voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn/haar kinderen in aanvulling op het kindgebonden budget, omdat de partner inkomen kan genereren en dus kan bijdragen in deze kosten. Voor zover deze ratio in het geval van [appellant] in de periode van 1 januari 2019 tot 26 augustus 2019 niet opging, omdat zijn echtgenote in die periode niet zou hebben kunnen bijdragen aan de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, leek zijn situatie toen op die van een ongehuwde alleenstaande ouder. Dat betekent echter niet dat [appellant] in de genoemde periode recht had op de ALO-kop. Anders dan wat [appellant] heeft betoogd, is daartoe van belang dat de gevolgen van de toepassing van artikel 2, zesde lid, van de Wkb in samenhang gelezen met artikel 3 van de Awir en artikel 5a van de Awr in situaties als deze door de wetgever zijn onderkend. De wetgever heeft daarbij betrokken dat situaties als deze van geval tot geval verschillen en vragen om een beoordeling op basis van lokaal maatwerk. Indien daartoe aanleiding bestaat kan in voorkomende gevallen het gemis van aanvullende inkomensondersteuning van overheidswege, in de vorm van de ALO-kop, voor de kosten en opvoeding worden gecompenseerd in de bijstandssfeer. Verder is de Afdeling, gelet op het voorgaande, met de rechtbank van oordeel dat er geen strijd is met het non-discriminatiebeginsel.
6.2.    Verder kan het beroep van [appellant] op artikel 49 van de Awir niet slagen, omdat hij niet aan de voorwaarden van dat artikel voldoet. Zo kon een hardheidstegemoetkoming op grond van het tweede lid van artikel 49 van de Awir alleen worden toegekend als de belanghebbende vanwege tijdsverloop niet meer om herziening van een besluit tot definitieve vaststelling of tot terugvordering kan vragen. [appellant] kan dat nog wel. Daarnaast gaat het in het geval van [appellant] niet om een toepassing van de Wkb en de Awir die heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem. Dat is de situatie waar artikel 49, eerste lid, van de Awir betrekking op had. Aan artikel 2, zesde lid van de Wkb werd voor 23 oktober 2019 immers geen andere toepassing gegeven dan daarna.
6.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld. Het betoog slaagt niet. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kindgebonden budget voor 2019 terecht heeft herzien. Het oordeel van de rechtbank is dus juist.
De gevolgen van deze uitspraak voor [appellant]
7.       De Afdeling hecht eraan nog op te merken dat [appellant], op het moment dat de Belastingdienst/Toeslagen zal overgaan tot invordering van het teveel ontvangen kindgebonden budget, kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met zijn financiële omstandigheden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij in dat geval de betalingscapaciteit van [appellant] zal vaststellen en op basis hiervan zal bepalen hoeveel [appellant] gedurende 24 maanden moet terugbetalen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarbij te kennen gegeven dat uit zijn gegevens blijkt dat [appellant] geen betalingscapaciteit heeft en dat dit betekent dat hij gedurende de termijn van 24 maanden niets zal hoeven terug te betalen. Als zijn inkomen tijdens deze termijn en in de drie jaren die daarop volgen niet aanzienlijk stijgt, zal de Belastingdienst/Toeslagen zijn vordering laten vallen en zal hij de resterende schuld die hierop betrekking heeft, kwijtschelden.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
480-1022
BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3. Partner
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 49. Hardheidsregeling
1. In gevallen waarin toepassing van deze wet, de daarop berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in de Wet kinderopvang, heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem, welke onbillijkheden zodanig zijn dat het overduidelijk onredelijk is deze voor rekening van de belanghebbende te laten, is Onze Minister bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij beschikking een hardheidstegemoetkoming toe te kennen.
[…]
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 2. Aanspraak en hoogte kindgebonden budget
[…]
6. De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.190,00.
[…]