202105927/1/R1.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Amsterdam,
2. Classic Boat Dinners B.V. (hierna: CBD), gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021 in zaken nrs. 18/508 en 18/863 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en CBD
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het college aan CBD een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd verleend voor het bedrijfsvaartuig "De Muze" voor de locatie Achtergracht tegenover 32-34 in Amsterdam.
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het college de onder voorbehoud aan CBD verleende ligplaatsvergunning voor het bedrijfsvaartuig "De Kleyn Amsterdam" van 29 januari 2009 ingetrokken en een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd verleend voor de locatie Achtergracht tegenover 32-34 in Amsterdam.
Bij besluit van 22 december 2017 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft het door CBD tegen het besluit van 12 juni 2017 gemaakte bezwaar ook ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2021 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en CBD daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben CBD en [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en CBD hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluiten van 8 juli 2022 heeft het college aan CBD een ligplaatsvergunning voor bepaalde tijd verleend voor De Muze en De Kleyn Amsterdam voor de locatie Achtergracht tegenover 32-34 in Amsterdam en de eerder verleende ligplaatsvergunningen voor deze locatie ingetrokken.
[appellant sub 1] en CBD hebben gronden ingediend tegen de besluiten van 8 juli 2022.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202105928/1/R1, op zitting behandeld op 28 november 2022, waar [appellant sub 1], van wie [appellant sub 1A], CBD, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. E.C.W. Timmer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, mr. E.G. Blees en mr. Y. Chaouki, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft aan CBD ligplaatsvergunningen verleend voor de bedrijfsvaartuigen De Muze en De Kleyn Amsterdam voor de locatie Achtergracht tegenover 32-34. Aan CBD is eerder bij besluit van 29 januari 2009 een voorwaardelijke ligplaatsvergunning verleend voor De Kleyn Amsterdam voor de locatie Achtergracht tegenover 28G. Deze ligplaats was naast de woonboot van Bax. Omdat sprake was van nautisch bezwaar en de ligplaats niet in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan, is deze vergunning onder het voorbehoud verleend dat aan dit vaartuig een andere ligplaats zal worden toegewezen wanneer het facetbestemmingsplan voor het water van de binnenstad was vastgesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het college de voorwaardelijk verleende ligplaatsvergunning ingetrokken en een ligplaatsvergunning verleend voor het bedrijfsvaartuig De Kleyn Amsterdam voor de locatie Achtergracht tegenover 32-34. De rechtbank heeft de beroepen van [appellant sub 1] en CBD ongegrond verklaard. Hangende de hoger beroepen heeft het college bij besluiten van 8 juli 2022 aan CBD een ligplaatsvergunning voor bepaalde tijd voor de bedrijfsvaartuigen voor de locatie Achtergracht tegenover 32-34 verleend en de eerder verleende ligplaatsvergunningen voor deze locatie ingetrokken.
Hoger beroep [appellant sub 1]
2. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen rekening is gehouden met de overlast. Daarom moet dat nu meegewogen worden. Het geluid van de vaartuigen geeft veel overlast, omdat het zich onder water verspreidt. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat wat de rechtbank over de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 (ECLI:NL:2013:2025) niet klopt. [appellant sub 1] betoogt verder dat in het bestemmingsplan op verzoek van CBD de mogelijkheid is opgenomen dat in de Achtergracht twee bedrijfsvaartuigen kunnen liggen. Dit zorgt voor waardeverlies van zijn woonark. [appellant sub 1] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond dat aan de vergunningen de voorwaarde moet worden verbonden dat na 22:00 uur niet meer met de bedrijfsvaartuigen mag worden gevaren in de Achtergracht, heeft verworpen.
3. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de ligplaatsvergunningen gaan over het innemen van een ligplaats en niet over het varen. Voor zover [appellant sub 1] wijst op eventuele gebreken aan de totstandkoming van het bestemmingsplan, kan dit in deze procedure niet aan de orde komen.
3.1. Over het betoog van [appellant sub 1] dat, gelet op de ondervonden (en de te ondervinden) overlast, in het bijzonder van geluid door vaarbewegingen, de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen, geldt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant sub 1] de gestelde (extra) overlast onvoldoende heeft onderbouwd.
3.2. Over het verbinden van voorwaarden aan de vergunningen heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat deze claim niet ingewilligd kan worden omdat een ligplaatsvergunning gaat over het innemen van een ligplaats en niet over het varen zelf. Voor het varen geldt de exploitatievergunning en die ligt niet ter beoordeling voor. [appellant sub 1] heeft tenslotte niet nader onderbouwd waarom de overwegingen van de rechtbank waarin zij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 niet kloppen. Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet.
Hoger beroep CBD
4. CBD betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat de voor De Kleyn Amsterdam verleende ligplaatsvergunning kon worden ingetrokken. CBD voert hierover aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 volgt dat haar beide vaartuigen naast de woonboot kunnen liggen. Verder voert CBD aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat De Kleyn Amsterdam onder de uitzonderingssituatie van de Regeling doorvaartprofielen binnenwateren Amsterdam (hierna: de Regeling doorvaartprofielen) valt. CBD voert daarnaast aan dat de rechtbank haar verwijzing naar een vergelijkbaar geval, te weten De Bosplaat, ten onrechte heeft verworpen.
5. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat CBD niet is opgekomen tegen het besluit van 29 januari 2009, waarin een ligplaatsvergunning is verleend voor De Kleyn Amsterdam voor de locatie Achtergracht tegenover 28G ‘onder het voorbehoud dat aan dit vaartuig een andere ligplaats zal worden toegewezen wanneer het facetbestemmingsplan voor het water van de binnenstad is vastgesteld’. Op 26 juni 2012 is het bestemmingsplan "Water" vastgesteld. Op de locatie Achtergracht tegenover 32-34 is in dat bestemmingsplan een vlak bestemd voor beide bedrijfsvaartuigen. Hiermee is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de in de vergunning van 29 januari 2009 opgenomen voorwaarde ingetreden en heeft het college de ligplaatsvergunning voor de locatie Achtergracht tegenover 28G kunnen intrekken. Dat de Afdeling in de uitspraak van 20 november 2013 heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juni 2012 om in het bestemmingsplan geen ligplaatsen voor de vaartuigen naast de woonboot van Bax toe te kennen, gelet op de in de Regeling doorvaartprofielen opgenomen uitzonderingsmogelijkheid, niet berust op een deugdelijke motivering, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit hoger beroep gaat namelijk om de intrekking van een voorwaardelijke vergunning en met de vaststelling van het bestemmingsplan "Water" is de voorwaarde vervuld. Daarom is dit ook een andere situatie dan de Bosplaat en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. Daarnaast heeft de Afdeling later, in haar uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:541, geoordeeld dat die uitzonderingssituatie uit de Regeling doorvaartvaartprofielen niet van toepassing is op deze locatie. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de overgangsregeling in dit geval niet van toepassing is, omdat De Kleyn Amsterdam pas na de publicatie van deze regeling, op 29 januari 2009, een ligplaatsvergunning heeft verkregen, zoals CBD ter zitting ook heeft bevestigd. Het betoog van CBD slaagt niet. Conclusie hoger beroepen
6. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en CBD zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Besluiten van 8 juli 2022
7. Bij besluiten van 8 juli 2022 heeft het college de eerder verleende ligplaatsvergunningen ingetrokken en aan CBD ligplaatsvergunningen voor bepaalde tijd voor De Muze en De Kleyn Amsterdam voor de locatie Achtergracht tegenover 32-34 in Amsterdam verleend. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat tegen de besluiten van 8 juli 2022 van rechtswege een beroep is ontstaan voor CBD en [appellant sub 1].
7.1. De ligplaatsvergunningen van 8 juli 2022 zijn verleend op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob 2010). Anders dan de ingetrokken ligplaatsvergunningen zijn de ligplaatsvergunningen van 8 juli 2022 voor bepaalde tijd verleend, te weten voor De Muze geldig tot 1 maart 2028 en voor De Kleyn Amsterdam geldig tot 1 maart 2024. Gelet op het ligplaatsenbeleid, dat voortvloeit uit Nota Varen Deel 2, wordt een ligplaatsvergunning verleend met dezelfde einddatum als de exploitatievergunning voor deze vaartuigen.
Beroep CBD
8. CBD betoogt dat het college te summier heeft gemotiveerd waarom de ligplaatsvergunningen slechts voor bepaalde tijd worden verleend. Er wordt volgens CBD ten onrechte een koppeling gemaakt tussen de duur van een ligplaatsvergunning en een exploitatievergunning: een ligplaatsvergunning kan gebruikt worden zonder een exploitatievergunning en omgekeerd. CBD voert hiertoe aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat sprake is van schaarste van exploitatievergunningen. Verder is volgens CBD nog niet zeker of de omzetting van de aan haar verleende exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd naar exploitatievergunningen voor bepaalde tijd in stand blijven. Hierover loopt een hogerberoepsprocedure bij de Afdeling. CBD betoogt verder dat, ook indien exploitatievergunningen schaars zijn, dit niet betekent dat die schaarste ook geldt voor de ligplaatsvergunningen. CBD betoogt daarnaast dat er geen sprake is van een vergunningenplafond voor ligplaatsen. CBD betoogt tot slot dat de voor De Kleyn Amsterdam verleende exploitatievergunning geldig is tot 1 maart 2034, zodat ook de ligplaatsvergunning tot die datum geldig moet zijn en niet tot 1 maart 2024.
9. Het college heeft toegelicht dat, anders dan CBD stelt, wel sprake is van schaarste aan ligplaatsvergunningen voor passagiersvaartuigen. Het college heeft verder toegelicht dat het ligplaatsvergunningen voor bepaalde tijd verleent, gelijk aan de duur van de exploitatievergunning, om te voorkomen dat een ligplaats wordt ingenomen door een passagiersvaartuig zonder dat voor dat vaartuig een geldige exploitatievergunning is verleend. Om te voorkomen dat de situatie ontstaat dat de looptijd van een ligplaatsvergunning voor passagiersvaartuigen afwijkt van de looptijd van de exploitatievergunning, wordt iedere ligplaatsvergunning die is verleend voor bepaalde, dan wel onbepaalde tijd en waarvan de exploitatievergunning voor vervoer van personen afloopt op 1 maart 2024, 1 maart 2026, 1 maart 2028 of 1 maart 2030, gewijzigd naar een ligplaatsvergunning met een looptijd die aansluit bij de looptijd van de exploitatievergunning. De grondslag hiervoor is artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Vob 2010 waarin is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
10. De vraag die hier aan de orde is, is of het college bij het bepalen van de duur van de ligplaatsvergunningen terecht een koppeling heeft gemaakt met de duur van de exploitatievergunningen. De Afdeling is van oordeel dat dit wel zo is. Het standpunt van het college dat voorkomen moet worden dat een ligplaats wordt ingenomen door een passagiersvaartuig met een ligplaatsvergunning zonder dat voor dat vaartuig een geldige exploitatievergunning is verleend, is naar het oordeel van de Afdeling evenredig in verhouding tot de ermee te dienen doelen. Het college heeft hierbij verwezen naar artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Vob 2010. Daarin is vastgelegd dat de ligplaatsvergunning alleen kan worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend. Als het gaat om een passagiersvaartuig is één van die vereiste vergunningen de exploitatievergunning. Vergunningen moeten voor passende duur worden verleend en niet (onnodig) langer.
11. Het college heeft over de aan De Kleyn Amsterdam verleende ligplaatsvergunning naar voren gebracht dat de verleende exploitatievergunning weliswaar geldig is tot 1 maart 2034, maar pas ingaat op 1 maart 2024. Als CBD tegen het einde van de duur van de huidige ligplaatsvergunning op 1 maart 2024 een nieuwe aanvraag indient, zal deze in beginsel worden verleend met een duur gelijk aan de duur van de volgende exploitatievergunning. De Afdeling is, gelet op deze toelichting, van oordeel dat het college niet nu al de duur van de ligplaatsvergunning voor De Kleyn Amsterdam hoeft aan te passen. Het betoog van CBD slaagt niet.
Beroep [appellant sub 1]
12. [appellant sub 1] heeft geen nieuwe gronden ingediend tegen de besluiten van 8 juli 2022. Op de zitting heeft hij desgevraagd bevestigd dat hij geen expliciete gronden heeft tegen de tijdelijkheid van de verleende ligplaatsvergunningen. Gelet hierop en gelet op het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep van [appellant sub 1], is het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 1] tegen deze besluiten ongegrond.
Conclusie beroepen
13. De beroepen van CBD en [appellant sub 1] tegen de besluiten van 8 juli 2022 zijn ongegrond.
14. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 8 juli 2022 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
594