202101044/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 8 januari 2021 in zaak nr. 20/602 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2019 heeft het college aan [appellante] een tegemoetkoming van € 34.199,00 toegekend voor schade die ganzen hebben toegebracht aan haar percelen.
Bij besluit van 6 januari 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 juni 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur] van [appellante], en [adviseur], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Reijnders en S.M.T.M. Roelofs, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 20 maart 2019 heeft [appellante] een aanvraag voor tegemoetkoming faunaschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, ingediend. Het betreft schade die kolganzen, grauwe ganzen en brandganzen hebben aangericht aan het grasland op de percelen van [appellante]. In verband met de taxatie van de schade heeft een door het college aangestelde taxateur [appellante] op 26 maart 2019, 16 april 2019 en 29 mei 2019 bezocht. Bij het derde bezoek was een tweede taxateur aanwezig. Een onderdeel van het taxeren is het kiezen van een (deel)perceel dat niet is begraasd door ganzen en dat door factoren zoals ligging en graslandbeheer vergelijkbaar is met het schadeperceel. Dit wordt een referentieperceel genoemd. Om te bepalen hoeveel schade de ganzen hebben toegebracht, wordt de graslengte van het perceel waar de schade is aangericht vergeleken met de graslengte van het referentieperceel. De taxateur heeft tijdens het eerste bezoek geen metingen verricht. Tijdens het tweede bezoek is op een door de taxateur gekozen referentieperceel (hierna: referentieperceel I) een grashoogte van 20 cm gemeten. Tijdens het derde bezoek is op een ander referentieperceel (hierna: referentieperceel II) een grashoogte van 30 cm gemeten. De tweede meting heeft op referentieperceel II plaatsgevonden, omdat aan referentieperceel I schade was toegebracht. Hierdoor was referentieperceel I niet meer representatief.
Besluitvorming
2. De taxateurs vonden de gemeten grashoogte van 30 cm op referentieperceel II vanwege de slechte kwaliteit van dit gras niet representatief. Zij hebben daarom de metingen van zowel het tweede als het derde bezoek niet gebruikt en de schade als volgt zelf berekend. Voor de periode tot 16 april 2019 zijn van 2,4 ha grasland twee laadwagens van 50 kuub gehaald. Een laadwagen van 50 kuub bevat volgens de taxateurs 2.000 kg droge stof. Dat betekent dat in totaal 4.000 kg droge stof van het grasland is gehaald. De taxateurs gaan uit van 1.600 kg droge stof per hectare. In de periode 16 april 2019 tot 22 mei 2019 zijn van 2,4 ha grasland 16 balen gehaald. Dit resulteert volgens de taxateurs in 4.800 kg droge stof. Per hectare is dit gemiddeld 2.000 kg droge stof. Voor de periode van 22 mei 2019 tot 29 mei 2019 hebben de taxateurs de opbrengst berekend op basis van algemene gegevens over grasgroei. Per dag wordt gemiddeld 73 kg droge stof van de percelen gehaald. Dit resulteert in 511 kg droge stof per hectare. De taxateurs hebben de opbrengsten van de drie perioden opgeteld en kwamen tot een totaal van 4.111 kg droge stof per hectare. De taxateurs hebben de 4.111 kg droge stof per hectare gedeeld door 120 kg droge stof per centimeter. De uitkomst van 34,26 cm hebben zij afgerond naar 36 cm. Vervolgens hebben de taxateurs aan de hand van een referentie van 36 cm grashoogte berekend hoeveel schade door de ganzen is toegebracht aan het perceel van [appellante].
3. De taxateurs hebben de omvang van de schade vastgesteld op € 42.748,34. Het college heeft, op basis van het taxatierapport en na aftrek van het zogenoemde eigen risico, aan [appellante] € 34.199,00 uitgekeerd voor de door haar geleden schade.
Omvang geschil
4. [appellante] betwist de meetmethode die de taxateurs hebben gebruikt, de wijze waarop de taxateurs de schade hebben berekend en, dat vloeit daaruit voort, ook de juistheid van de hoogte van het getaxeerde schadebedrag.
Wettelijk kader
5. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het college in beginsel op de taxatie, een deskundigenadvies, mag afgaan als is nagegaan of dit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de gevolgde redenering begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het is aan [appellante] om voldoende onderbouwde feiten te stellen waaruit volgt dat de taxatie gebrekkig is en/of het college zijn vergewisplicht heeft geschonden.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college, in tegenstelling tot wat [appellante] heeft betoogd, geen beleid heeft dat voorschrijft dat bij de berekening van de referentie in alle gevallen gebruik moet worden gemaakt van een zogenoemde grashoogtemeter. Daarnaast hebben de taxateurs naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de metingen die zijn gedaan met de grashoogtemeter niet zijn gebruikt bij het vaststellen van de schade. Het gras was namelijk van minder goede kwaliteit, waardoor een referentie van 30 cm niet realistisch was. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat de taxateurs de gemeten grashoogte van 30 cm niet als referentie wilden gebruiken omdat het gras op de naburige gronden minder hoog was, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit niet is gebleken. De rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de door de taxateurs gekozen wijze van schadeberekening.
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat er bij de berekening van uit had moeten worden gegaan dat een laadwagen een inhoud van 70 kuub in plaats van 50 kuub heeft, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd waar de norm van 50 kuub op is gebaseerd, namelijk op de ervaring van een van de taxateurs in diens eigen bedrijf en op een mededeling van een loonwerker die in dienst is bij [appellante].
[appellante] heeft onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat het college zich niet in redelijkheid op de taxatie mocht baseren of dat het besluit van 6 januari 2020 anderszins in strijd is met het recht, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en beoordeling
7. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Zij betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het taxatierapport inhoudelijk niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De door [appellante] hiertoe aangevoerde argumenten zal de Afdeling achtereenvolgens bespreken.
7.1. De Afdeling stelt voorop dat bij de toets of het college zich aan de vergewisplicht heeft gehouden, het volgende toetsingskader moet worden gehanteerd. Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het college de adviseur een reactie op wat [appellante] over het advies heeft aangevoerd.
7.2. [appellante] voert ten eerste aan dat de taxateurs ten onrechte de gemeten grashoogte op referentieperceel II niet als referentie hebben willen gebruiken, omdat het gras op de naburige gronden minder hoog was. Daarmee is gehandeld op basis van de onjuiste veronderstelling dat het gras op de naburige gronden sneller zou moeten groeien dan het gras op de percelen van [appellante], omdat de naburige gronden, anders dan de gronden van [appellante], niet worden gebruikt voor een biologische bedrijfsvoering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante].
7.3. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de taxateurs hebben gehandeld op basis van de veronderstelling dat het gras op de naburige gronden vanwege een niet-biologische bedrijfsvoering hoger zou moeten zijn dan het gras op de percelen van [appellante]. Het college heeft uiteengezet dat niet deze door [appellante] veronderstelde reden, maar de slechte kwaliteit van het gras op referentieperceel II, aanleiding gaf om het referentiepunt op een andere wijze te berekenen en uiteindelijk lager vast te stellen dan de gemeten graslengte op referentieperceel II. In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.4. [appellante] voert ten tweede aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de taxateurs bij het bepalen van het referentiepunt uit hadden moeten gaan van de metingen die tijdens het tweede en derde bezoek met een grashoogtemeter op de referentiepercelen zijn verricht.
7.5. Het college heeft voor de toepassing van artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming beleid vastgesteld in de Beleidsregel Wet natuurbescherming Fryslân 2018 (hierna: de Beleidsregel). In artikel 1.2, tweede lid, van de Beleidsregel staat dat de taxateur het taxatierapport opstelt met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen. Het college heeft bij de schriftelijke uiteenzetting een kopie van de Taxatierichtlijnen faunaschade gevoegd. Hierin staat dat bij de bepaling van de opbrengstderving van grasland, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende diersoorten, de taxateur "in beginsel" gebruik maakt van de grashoogtemeter. Dit betekent dat het uitgangspunt is dat de taxateur de grashoogtemeter hanteert, maar dat hij hiertoe niet in alle gevallen gehouden is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
7.6. [appellante] voert in de derde plaats aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de taxateurs de schade hebben mogen berekenen aan de hand van de opbrengst van referentieperceel II. De taxateurs hebben immers vastgesteld dat dit perceel niet representatief is, omdat het gras van slechte kwaliteit was. De opbrengst van referentieperceel II mag daarom niet worden gebruikt bij de berekening van het referentiepunt. Dit heeft het college ten onrechte wel gedaan. Hierdoor is de schade te laag vastgesteld, aldus [appellante].
7.7. De taxateurs hebben uiteengezet dat zij, nadat hen bleek dat de gemeten hoogte van het gras op referentieperceel II niet representatief was, hebben onderzocht of er op een ander perceel wel representatieve metingen konden worden verricht. Volgens de taxateurs was dit niet het geval omdat alle andere daarvoor in aanmerking komende percelen ook waren begraasd door ganzen. Zij hebben de schade daarom vastgesteld aan de hand van de door de taxateurs berekende daadwerkelijke opbrengst van referentieperceel II en aan de hand van algemene gegevens over grasgroei. De taxateurs hebben de berekende opbrengst van referentieperceel II gebruikt bij de schadeberekening, omdat [appellante] dit perceel zelf heeft aangewezen als mogelijk referentieperceel. De taxateurs hebben naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd waarom zij voor de door hen gekozen wijze van schadeberekening hebben gekozen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college uit mocht gaan van de door de taxateurs gekozen wijze van berekening.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
7.8. [appellante] voert verder aan dat rechtbank niet heeft onderkend dat het schadebedrag op onzorgvuldige wijze is berekend. [appellante] voert hiertoe aan dat de taxateurs er ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden dat de mate waarmee het gras in de laadwagen wordt aangedrukt, doorslaggevend is voor de vraag hoeveel kilogram droge stof er van het land is gehaald. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellante] in hoger beroep processen-verbaal van notaris mr. S. Hellema van 10 juni 2021 en van 6 juli 2021 overgelegd. Uit de processen-verbaal blijkt volgens [appellante] dat om te kunnen bepalen hoeveel kilogram droge stof van het land wordt gehaald, de opbrengst moet worden gewogen. Omdat de taxateurs de opbrengst van de percelen van [appellante] niet hebben gewogen, is het onzorgvuldig dat de taxateurs ervan zijn uitgegaan dat 2.000 kg droge stof van het land van [appellante] is gehaald. [appellante] voert verder aan dat het schadebedrag ook op onzorgvuldige wijze is berekend, omdat de laadwagen niet een inhoud van 50 kuub heeft, maar een inhoud van 70 kuub. [appellante] voert tot slot aan dat de taxateurs bij het vaststellen van de inhoud van de laadwagen ook geen gegevens van het eigen bedrijf van één van de taxateurs hadden mogen gebruiken.
7.9. [appellante] heeft concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies naar voren gebracht, waardoor het college niet zonder nadere motivering op het advies mocht afgaan.
De Afdeling overweegt dat notaris Hellema in de processen-verbaal verklaart op 9 juni 2021 en op 3 juli 2021 getuige te zijn geweest van het wegen van een laadwagen van [appellante]. De notaris verklaart verder een zak met inhoud uit de laadwagen te hebben overhandigd aan een medewerkster van [bedrijf]. Uit door [appellante] overgelegde afschriften van [bedrijf] blijkt dat de volle laadwagen op 9 juni 2021 2.766,7 kg droge stof bevatte en op 3 juli 2021 4.377,6 kg droge stof. De Afdeling overweegt dat het college op de zitting niet kon verklaren dat de gegevens van de notaris laten zien dat er tot twee maal toe een hogere opbrengst in de laadwagen is gemeten dan 2.000 kg droge stof. Het college heeft tijdens de zitting desgevraagd te kennen gegeven dat uit de documenten blijkt dat het volume van de grasopbrengst per volle laadwagen kan verschillen en dat uit de documenten ook blijkt dat het volume van de opbrengst droge stof per volle laadwagen afhankelijk is van de mate waarin de opbrengst is aangedrukt. Hieruit volgt dat het college in het besluit van 6 januari 2020 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de taxateurs uit mochten gaan van een opbrengst van 2.000 kg droge stof per volle laadwagen.
De Afdeling overweegt verder dat in hoger beroep niet duidelijk is geworden of de taxateurs zijn uitgegaan van de juiste omvang van de laadwagen. De Afdeling is van oordeel dat het college zich er onvoldoende van heeft vergewist of het taxatierapport op dit punt zorgvuldig tot stand is gekomen.
Het college heeft voorts niet gemotiveerd waarom de taxateurs gegevens van het bedrijf van één van de taxateurs hebben mogen gebruiken bij de berekening van de schade aan de gronden van [appellante]. Het college had moeten nagaan of die gegevens gebruikt hadden mogen worden, omdat het bedrijf van de desbetreffende taxateur in een andere regio is gevestigd dan het bedrijf van [appellante] en de grasgroei per regio sterk kan verschillen.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende is nagegaan of het taxatierapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of het college van het taxatierapport had mogen uitgaan.
Het betoog slaagt in zoverre wel.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 januari 2020 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Definitieve beslechting van het geschil
9. Gelet op artikel 8:41a van de Awb, dat bepaalt dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht, en in aanmerking genomen het tijdsverloop van de procedure, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen.
9.1. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om, zoals [appellante] wenst, uit te gaan van een referentie van 50 cm graslengte. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar standpunt dat de metingen die de taxateurs tijdens het tweede en het derde bezoek hebben verricht bij elkaar kunnen worden opgeteld. Het gaat immers om metingen die zijn gedaan op twee verschillende referentiepercelen. Gelet op de processen-verbaal van notaris Hellema acht de Afdeling het aannemelijk dat de inhoud van de laadwagen van [appellante] meer dan 2.000 kg droge stof bevatte. Omdat het onmogelijk is om de opbrengst van destijds alsnog te wegen stelt de Afdeling ex aequo et bono vast dat de twee laadwagens in de periode tot 16 april 2019 beide 3.500 kg droge stof bevatten. Dit resulteert in 7.000 kg droge stof. De opbrengst is geoogst van 2,4 ha grasland. Dit betekent dat voor de periode tot 16 april 2019 per hectare gemiddeld 2.917 kg droge stof is geoogst. Voor de perioden 16 april 2019 tot 22 mei 2019 en 22 mei 2019 tot 29 mei 2019 sluit de Afdeling aan bij de berekeningen van de taxateurs. Bij de berekening van de opbrengst over die perioden hebben de taxateurs immers geen gegevens van een laadwagen betrokken. Voor de periode van 16 april 2019 tot 22 mei 2019 hebben de taxateurs berekend dat de opbrengst gemiddeld 2.000 kg droge stof per hectare is. Voor de periode 22 mei 2019 tot 29 mei 2019 is dit 511 kg droge stof per hectare. In totaal is de opbrengst 5.428 kg droge stof per hectare. De uiteindelijke referentie op basis van 120 kg droge stof per centimeter geeft een gemiddelde referentie van 45,23 cm. Als de Afdeling een referentie van 45,23 cm toepast op de berekening van het college, komt de Afdeling uit op een schadebedrag van € 65.746,26. Het college heeft een eigen risico van 20% gehanteerd. Dit zal de Afdeling ook doen. Op basis hiervan komt [appellante] een tegemoetkoming van € 52.597,01 toe.
9.2. Op grond van het voorgaande zal de Afdeling het college veroordelen aan [appellante] een bedrag van € 52.597,01, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van betaling, toe te kennen. De Afdeling zal ook het besluit van 12 juli 2019 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 januari 2020.
Proceskosten
10. Het college moet aan [appellante] de in de beslissing vermelde proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2021 in zaak nr. 20/602;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân van 6 januari 2020, kenmerk FF 592/147627;
V. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân van 12 juli 2019, kenmerk FF 592.6.147627;
VI. bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân aan [appellante] een tegemoetkoming moet betalen van € 52.597,01, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 maart 2019 tot aan de dag van de algehele vergoeding;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 895,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
735-1033
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet natuurbescherming
Artikel 6.1
1. Gedeputeerde staten verlenen in voorkomende gevallen tegemoetkomingen in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende:
a. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van Vogelrichtlijn, of
b. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
2. Een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren als bedoeld in het eerste lid, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
3. Ingeval schade als bedoeld in het eerste lid mede wordt geleden in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten waar de schade in hoofdzaak wordt geleden, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.
Beleidsregel Wet natuurbescherming Fryslân 2018
Artikel 1.2
1. De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.
2. De taxateur stelt, met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan BIJ12. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.
3. BIJ12 kan de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar BIJ12. BIJ12 zendt een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.
Artikel 1.3
1. Gedeputeerde staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als genoemd in artikel 6.1, eerste lid, onder a en b, van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.
2. Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.
3. De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.