202100610/1/R2.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Valkenswaard,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020 in zaak nr. 20/2985 en 20/3008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft het college aan [persoon] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een vrijstaande bungalow op het perceel [locatie 1] in Valkenswaard.
Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2020 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij het besluit van 5 maart 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het in afwijking van het bestemmingsplan "Veegplan binnen bebouwde kom" (hierna: het bestemmingsplan) bouwen van een vrijstaande bungalow met bijgebouw op het perceel aan [locatie 1] in Valkenswaard. De bungalow bestaat uit een woonlaag op de begane grond en is volledig onderkelderd. Deze kelder heeft deels een woonfunctie en is deels bedoeld als parkeerkelder. Op het perceel rusten ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan de enkelbestemmingen "Wonen" en "Tuin" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4". Het bouwplan is met het bestemmingsplan in strijd, omdat de goothoogtes van het hoofdgebouw en het bijgebouw en de maximaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken worden overschreden. Het college heeft voor de overschrijding van de goothoogte van het hoofdgebouw en de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken gebruik gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 26, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. Voor de overschrijding van de goothoogte van het bijgebouw heeft het college gebruik gemaakt van artikel 4, eerste onderdeel, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
[appellant] woont op het aangrenzende perceel aan [locatie 2]. Hij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 september 2020 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de welstandcommissie zorgvuldig heeft gekeken naar het bouwplan en dat de enkele stelling dat de beoogde woning qua stijl erg afwijkt van de andere woningen in de straat, onvoldoende is voor het oordeel dat het welstandsadvies is gegeven in strijd met de welstandscriteria die op grond van de welstandsnota gelden. Ook bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding om een bestemmingsregeling van het bestemmingsplan wegens strijd met de provinciale regels van de Interim Omgevingsverordening buiten toepassing te laten en is het bouwplan niet in strijd met de rechtstreeks werkende regels van deze verordening. De rechtbank heeft verder overwogen dat de kelder geen bijbehorend bouwwerk is en dat het college daarom gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 26, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan voor de overschrijding van de maximum bebouwingsoppervlakte van 150 m2 met ten hoogste 10%. De rechtbank heeft verder overwogen dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden over archeologie en stikstofdepositie. In de door [appellant] geuite kritiek op de werkwijze bij de besluitvorming door het college heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor gegrondverklaring van zijn beroep.
Gronden van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de aangevallen uitspraak niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Hij verzoekt alle in bezwaar en beroep ingediende processtukken als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank een aantal aspecten onjuist weergegeven en de inhoud van de zaak onvoldoende onderzocht, zodat de vereiste rechtsbescherming niet in acht is genomen.
3.1. Voor zover [appellant] in zijn hoger beroep verwijst naar eerder ingediende processtukken, overweegt de Afdeling dat zij hierin geen aanleiding ziet om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De rechtbank is in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan op de aangevoerde gronden. Voor zover [appellant] in hoger beroep niet uiteen heeft gezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist of onvolledig zijn, gaat de Afdeling daar niet op in. Voor zover [appellant] dat wel heeft gedaan, zal de Afdeling die gronden in het navolgende bespreken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank het op de zitting door het college ingenomen standpunt dat nog 120 m2 aan bijbehorende bouwwerken vergund moet worden, verkeerd heeft uitgelegd. Volgens [appellant] moet hiervoor alsnog een vergunning worden verleend waartegen in rechte kan worden opgekomen. De rechtbank is hier te gemakkelijk aan voorbij gegaan.
4.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat de rechtbank, door te oordelen dat de oppervlakte van de parkeerkelder niet kan worden toegerekend aan het bebouwde oppervlakte als bedoeld in artikel 2.2 van de planregels, zijn beroepsgrond dat de kelder met uitzondering van het parkeergedeelte daarvan had moeten worden meegenomen bij de berekening van de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken, niet volledig heeft beoordeeld, zodat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college voor de overschrijding van de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 26, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan.
4.2. In artikel 1.17 van de planregels van het bestemmingsplan wordt de volgende definitie van een bijbehorend bouwwerk gegeven:
"uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak."
In artikel 2.2 staat dat de bebouwde oppervlakte van een bouwperceel bij toepassing van de planregels als volgt wordt gemeten:
"de gezamenlijke oppervlakten van de gebouwen, die op hetzelfde perceel zijn of mogen worden opgericht, daaronder de oppervlakten van kelderruimten onder maaiveld mede begrepen met uitzondering van parkeerkelders."
In artikel 16.2.2 staat het volgende:
"Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelegen op het zijperceel en/of achterperceel gelden de volgende bepalingen:
(…)
b. het maximum bebouwingspercentage van het zij- en achterperceel, met inbegrip van (niet overdekte) zwembaden, bedraagt bij (…) vrijstaande woningen:
(…)
3. bij een zij- en achterperceeloppervlak >= 400 m2: 25%, met dien verstande dat de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte maximaal 150 m2 bedraagt;
(…)"
Artikel 26 bepaalt:
"In afwijking van de desbetreffende bepalingen van het plan kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen voor:
a. geringe afwijkingen van de in het plan voorgeschreven maten ten aanzien van afstand tussen woningen, van afstand tot zijdelingse perceelsgrenzen, van bebouwde oppervlakten, alsmede van goothoogte van gebouwen met ten hoogste 10% (…)"
4.3. In het besluit van 5 maart 2020 heeft het college toegelicht dat de beoogde bungalow het bouwvlak aan drie zijden overschrijdt. Deze gebouwdelen buiten het bouwvlak moeten volgens het college worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken. Ingevolge artikel 16.2.2 van de planregels geldt voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken die zijn gelegen op het zij- en achterperceel in dit geval een gezamenlijk bebouwingsoppervlakte van maximaal 150 m2. Ingevolge artikel 26, onder a, van de planregels kan het college in afwijking daarvan vergunning verlenen indien sprake is van een geringe afwijking met ten hoogste 10%. Het college heeft de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte berekend op 164,49 m2, en voor wat betreft deze afwijking met toepassing van artikel 26, onder a van de planregels omgevingsvergunning verleend.
4.4. De Afdeling stelt vast dat het college bij de berekening van de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte de oppervlakte van het op het zij- en achterperceel onder de bungalow voorziene kelder niet heeft meegenomen. Uit de bouwtekeningen volgt dat deze kelder voor een gedeelte van ongeveer 110 m2 als parkeerkelder zal worden ingericht, en dat een gedeelte van ongeveer 120 m2 een woonfunctie heeft. Het college heeft zich blijkens de stukken, met name de brief van 1 juli 2020 aan de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van deze kelder niet in de berekening van de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte moet worden meegenomen, omdat uit artikel 2.2 van de planregels volgt dat alleen de oppervlakten van kelderruimten onder maaiveld worden betrokken. Hiermee wordt volgens het college gedoeld op kelderruimten direct onder het maaiveld, zonder een gebouw erboven. Indien er een gedeelte van de kelder buiten het gebouw steekt, dan wordt dit wel meegeteld als bebouwd oppervlakte. In dit geval wordt volgens het college de kelderruimte onder de woning niet meegeteld, omdat de erboven gelegen woning al wordt meegeteld als bebouwde oppervlakte.
4.5. Naar het oordeel van de Afdeling is de kelder aan te merken als een (ondergrondse) uitbreiding van het hoofdgebouw en daarmee als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1.17 van de planregels. Die uitbreiding moet, gelet op de in die planregel opgenomen woorden "dan wel", worden onderscheiden van het eveneens daarin opgenomen "met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw". De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de kelder niet als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt omdat deze niet op de grond staat. De vraag is dan of de oppervlakte van deze kelder, voor zover gelegen op het zij- en achterperceel, ingevolge artikel 16.2.2, gelezen in samenhang met artikel 2.2 van de planregels, moet worden betrokken bij de berekening van de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat dit niet het geval is voor de parkeerkelder, aangezien parkeerkelders in artikel 2.2 van de planregels zijn uitgezonderd van de daarin opgenomen wijze van meten van de bebouwde oppervlakte. De rechtbank heeft zich echter niet uitgelaten over de vraag of het gedeelte van de kelder met een woonfunctie bij de berekening van het gezamenlijk bebouwingsoppervlakte moet worden meegenomen, terwijl dit in beroep wel door [appellant] is betoogd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Vast staat en ook niet in geschil is dat de gehele kelderruimte onder de bovengrondse woning is gelegen. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 2.2 van de planregels met zich dat in dat geval moet worden uitgegaan van de oppervlakte die een bouwwerk op het perceel inneemt en niet van de gezamenlijke oppervlakte van alle bouwlagen, voor zover die boven elkaar zijn gelegen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van een kelderruimte onder maaiveld alleen dan bij de berekening van het bebouwde oppervlakte moeten worden betrokken, voor zover deze buiten het erboven gelegen bouwwerk steekt. Een andere uitleg zou er immers op neerkomen dat de bebouwde oppervlakte dubbel wordt berekend. Nu de kelderruimte volledig onder de beoogde bovengrondse bebouwing is voorzien, hoeft deze niet bij de berekening van de gezamenlijke bebouwingsoppervlakte te worden betrokken. De conclusie van de rechtbank dat het college voor de overschrijding van de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken gebruik heeft kunnen maken van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 26, onder a, van het bestemmingsplan, is dan ook juist.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Engelen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
842