202103744/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 april 2021 in zaak nr. 19/3050 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] tot openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 23 mei 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2019 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
Bij besluit van 7 juni 2021 heeft de minister het bezwaar van [appellant] opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2023, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft met een beroep op de Wob verzocht om een aantal documenten openbaar te maken die te maken hebben met het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar CJIB 2013.
2. Het geschil is in hoger beroep beperkt tot twee punten. Het eerste punt gaat over het openbaar maken van handtekeningen. Het tweede punt gaat over openbaarmaking van een e-mail van een medewerker van de politie Noord-Nederland van 31 juli 2013, genummerd als 12F. De e-mail is een reactie op het concept-categoriaal besluit CJIB.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de handtekeningen en het stuk 12F niet (volledig) openbaar gemaakt hoeven te worden. Bij de handtekeningen weegt het belang van openbaarheid volgens de rechtbank niet op tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob blijft verstrekking dan achterwege. Over stuk 12F heeft de rechtbank geoordeeld dat het is bedoeld voor intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevat. Ingevolge artikel 11 van de Wob hoeft deze informatie niet te worden verstrekt.
De Wob
4. Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (hierna: Woo; Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500), in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Dat geldt in principe ook voor besluiten op bezwaar of besluiten die worden genomen na een bestuurlijke of judiciële lus. Het besluit op bezwaar is genomen in 2019, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is.
Hoger beroep
Handtekeningen
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat handtekeningen van ambtenaren die besluiten hebben ondertekend niet openbaar gemaakt hoeven te worden. De gevraagde handtekeningen zijn al openbaar, omdat ze in andere besluiten stonden die inclusief handtekening openbaar zijn gemaakt. Hij wil de rechtmatigheid van de besluiten, die in mandaat zijn genomen, kunnen controleren.
5.1. Het betoog van [appellant] slaagt niet. Zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:160, heeft de minister openbaarmaking van de handtekeningen van hen die (mandaat)besluiten hebben ondertekend mogen weigeren, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van openbaarheid van de handtekening van die functionaris zwaarder weegt dan het belang van eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat stuk 12F is bedoeld voor intern beraad en dat het persoonlijke beleidsopvattingen bevat. De gelakte passages bevatten volgens hem ook feitelijke informatie die wel openbaar gemaakt kan worden.
6.1. Artikel 11, eerste lid, van de Wob bepaalt dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Onder persoonlijke beleidsopvatting wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. Hoewel feitelijke gegevens geen persoonlijke beleidsopvattingen zijn, kunnen deze gegevens zo met die opvattingen zijn verweven dat het niet mogelijk is deze te scheiden. In dat geval kunnen ook die feitelijke gegevens met een beroep op artikel 11 van de Wob worden geweigerd.
6.2. De Afdeling heeft kennis genomen van stuk 12F. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit stuk persoonlijke beleidsopvattingen bevat. In het niet openbaar gemaakte stuk tekst staan geen feitelijke gegevens die van de persoonlijke beleidsopvattingen gescheiden kunnen worden. De minister heeft dit stuk niet volledig openbaar hoeven maken. Het betoog slaagt niet.
Nieuw besluit
7. De rechtbank heeft over andere stukken, die op de inventarislijst zijn genummerd als 3a, 3b, 10a en 11a, geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat deze stukken zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en dat deze persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. De rechtbank heeft het besluit van 23 mei 2019 daarom vernietigd. In het besluit van 7 juni 2021 heeft de minister de stukken 3a, 3b, 10a en 11a alsnog openbaar gemaakt, met uitzondering van de (reeds gelakte) persoonsgegevens. De minister is dus geheel tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant]. Gelet hierop heeft [appellant] onvoldoende belang bij beoordeling van het herstelbesluit, zodat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Greben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
851