ECLI:NL:RVS:2023:2770

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
202101247/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een tijdelijke woonunit in Nederweert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit. [appellant sub 1A] heeft de vergunning aangevraagd om samen met [appellant sub 1B] te kunnen wonen tijdens de bouw van hun huis. De woonunit is voorzien van een keuken, zitkamer, douche, slaapkamer en een praktijkruimte voor de acupunctuurpraktijk van [appellant sub 1B]. [appellant sub 2] heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat hij hinder ondervindt van de woonunit en de bijbehorende activiteiten, zoals het stoken van de houtkachel en de bezoekers van de praktijk. De rechtbank Limburg heeft het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard en de vergunning vernietigd, waarna [appellant sub 1] in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de woning in september 2022 is afgebouwd en de woonunit deels is verwijderd. [appellant sub 2] heeft geen procesbelang meer, omdat de situatie feitelijk is veranderd en de vergunning is uitgewerkt. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is daarom niet-ontvankelijk verklaard. [appellanten sub 1] hebben wel procesbelang, omdat de herformulering van de instandhoudingstermijn door de rechtbank hen in een nadelige positie heeft gebracht. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de tijdelijkheid van de vergunning onvoldoende duidelijk was begrensd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De beslissing van de Afdeling is dat het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is en het hoger beroep van [appellanten sub 1] ongegrond is, waardoor de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202101247/1/R2.
Datum uitspraak: 19 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Nederweert,
2.       [appellant sub 2], wonend te Nederweert,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 januari 2021 in zaak nr. 19/3409 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2019 heeft het college aan [appellant sub 1A] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel [locatie] in Nederweert.
Bij besluit van 21 november 2019 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 november 2019 en 3 juli 2019 respectievelijk vernietigd en herroepen, voor zover daarbij het zesde voorschrift respectievelijk is gehandhaafd en is vastgesteld, en zelf in de zaak voorzien door dit voorschrift te herformuleren. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellanten sub 1] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2023, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T. Beunen en J.H.M. Horijon, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant sub 1A] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor een tijdelijke woonunit waarin hij samen met [appellant sub 1B] kan wonen tijdens de bouw van hun huis op het perceel [locatie] in Nederweert. De woonunit is naast een keuken, zitkamer, douche en slaapkamer voorzien van een praktijkruimte zodat [appellant sub 1B] haar acupunctuurpraktijk daar tijdelijk kan vestigen. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. [appellant sub 2] is het hier niet mee eens, omdat de woonunit zijn woon- en leefklimaat aantast. Hij stelt onder meer hinder te ervaren van de geparkeerde auto’s van bezoekers van de acupunctuurpraktijk en van de rook die ontstaat als de houtkachel in de woonunit wordt gestookt. Ook is volgens [appellant sub 2] de maximale instandhoudingstermijn onvoldoende begrensd, waardoor het onzeker is hoelang de woonunit op het perceel blijft staan.
1.1.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard, omdat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning niet duidelijk is begrensd. Het college heeft namelijk als zesde voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dat uiterlijk drie maanden na het gereedkomen van de nieuw te bouwen woning de woonunit van het perceel moet zijn verwijderd, met dien verstande dat de maximale instandhoudingstermijn van de woonunit twee jaar bedraagt na onherroepelijk worden van deze vergunning. Dit is volgens de rechtbank in strijd met de rechtszekerheid. Zij heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door het zesde voorschrift als volgt te herformuleren: "Uiterlijk drie maanden na het gereedkomen van de nieuw te bouwen woning dient de woonunit van het perceel te zijn verwijderd. Met dien verstande dat de maximale instandhoudingstermijn van de woonunit twee jaar bedraagt, gerekend vanaf de datum van verlening van deze vergunning." Dit betekent dat [appellanten sub 1] na de uitspraak van de rechtbank nog ongeveer zes maanden de woonunit op het perceel mochten laten staan.
Huidige stand van zaken
2.       De Afdeling constateert, ook gelet op wat besproken is op de zitting, dat de woning in september 2022 is afgebouwd, de woonunit deels is verwijderd en de omgevingsvergunning is uitgewerkt.
Heeft [appellant sub 2] procesbelang?
3.       Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] geen procesbelang meer heeft. [appellant sub 2] kan namelijk met het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep niet in een feitelijk betere positie komen, omdat de woning is gebouwd en de woonunit deels is verwijderd.
3.1.    [appellant sub 2] betoogt dat hij wel procesbelang heeft, omdat in het deel van de woonunit dat nog op het perceel staat nog altijd wordt gestookt en hij daarvan hinder ervaart. Het stoken gaat ten koste van zijn gezondheid.
3.2.    De bestuursrechter hoeft een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep (uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, onder 3.2).
3.3.    Het doel dat [appellant sub 2] met het voeren van deze procedure voor ogen staat (of stond), is dat geen woonunit op het perceel wordt geplaatst tijdens de bouw van de woning. Omdat de woning in september 2022 af was, sindsdien meer dan drie maanden zijn verstreken en de woonunit deels is verwijderd, kan het beoogde doel niet meer worden bereikt met deze procedure. Zelfs als de Afdeling zou oordelen dat de woonunit niet geplaatst had mogen worden, heeft dat geen effect op de huidige feitelijke situatie. De verleende omgevingsvergunning is drie maanden na september 2022 uitgewerkt. Dat geldt ook voor het niet verwijderde deel van de woonunit. Dat deel wordt namelijk met de omgevingsvergunning niet meer toegestaan op het perceel. Verder heeft [appellant sub 2] in hoger beroep niet gesteld (financiële) schade te hebben geleden. De Afdeling is daarom van oordeel dat [appellant sub 2] geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de door hem aangevoerde gronden in zijn hoger beroep. Daarom is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk.
Hebben [appellanten sub 1] procesbelang?
4.       [appellanten sub 1] hebben anders dan [appellant sub 2] wel procesbelang. Met het door de rechtbank geherformuleerde zesde voorschrift, is de maximale instandhoudingstermijn korter dan het college bij besluit van 3 juli 2019 had bepaald. [appellanten sub 1] stellen dat zij daardoor onvoldoende tijd hebben gehad om de bouw van hun huis af te ronden en meer kosten hebben gemaakt, waaronder het betalen van leges voor een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een woonunit, dan zij hadden voorzien. De Afdeling constateert dat [appellanten sub 1] extra kosten hebben gemaakt doordat met de uitspraak van de rechtbank de maximale instandhoudingstermijn in wezen is verkort. Dit levert procesbelang op en daarom beoordeelt de Afdeling het hoger beroep van [appellanten sub 1] inhoudelijk.
Is de instandhoudingstermijn terecht gemaximeerd op twee jaar?
5.       [appellanten sub 1] betogen dat het college de maximale instandhoudingstermijn van de woonunit ten onrechte heeft bepaald op twee jaar. Dit is in strijd met het eigen beleid van de gemeente. Daarnaast is het volgens [appellanten sub 1], als zij daartoe een aanvraag zouden indienen, onmogelijk de instandhoudingstermijn te verlengen door het gebruik van de term ‘maximaal’ en zijn zij genoodzaakt om een nieuwe omgevingsvergunning aan te vragen.
5.1.    De Afdeling oordeelt dat het college op basis van de door [appellant sub 1A] ingediende aanvraag heeft beslist de omgevingsvergunning te verlenen met een instandhoudingstermijn van twee jaar. Dat heeft hij immers zelf op het aanvraagformulier ingevuld. Er is dus geen reden geweest voor het college om te beoordelen of de woonunit langer dan twee jaar op het perceel zou mogen staan. Alleen al hierom slaagt het betoog van [appellanten sub 1] niet.
Heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [appellanten sub 1]?
6.       [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het zesde voorschrift te herformuleren zoals weergegeven onder 1.1. Hiermee wordt de maximale tijd dat de woonunit op het perceel mag blijven staan, verkort tot 3 juli 2021. Hierdoor mochten zij na de uitspraak van de rechtbank nog ongeveer zes maanden de woonunit op het perceel laten staan en hadden zij minder lang dan voorzien de tijd om hun woning af te bouwen. De rechtbank heeft volgens [appellanten sub 1] onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Verder betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2212, onvoldoende duidelijk is begrensd.
6.1.    De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning onvoldoende duidelijk is begrensd, omdat de termijn van twee jaar is gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de vergunning. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het voorschrift zoals in het besluit van 3 juli 2019 is geformuleerd in strijd is met de rechtszekerheid, omdat tegen de omgevingsvergunning bezwaar, beroep en hoger beroep openstaan waardoor de maximale tijd dat de woonunit op het perceel blijft staan, niet duidelijk is begrensd. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat een dergelijke termijnstelling in strijd is met de onder 6 genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017, omdat de maximale wettelijke termijn van tien jaar zou kunnen worden omzeild als deze termijn wordt gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning.
6.2.    Verder oordeelt de Afdeling dat de rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellanten sub 1]. Zij hadden immers nog ongeveer zes maanden om hun woning af te bouwen nadat de rechtbank uitspraak had gedaan en zij waren hangende het beroep al begonnen met de bouw van hun woning. Bovendien blijkt uit overweging 15 van de uitspraak dat de rechtbank op de zitting met de partijen heeft besproken dat zij voornemens was zelf in de zaak te voorzien en de maximale instandhoudingstermijn van de woonunit van maximaal twee jaar te koppelen aan de datum van de vergunningverlening. De partijen, en dus ook [appellanten sub 1], hebben verklaard zich hierin te kunnen vinden. Dat achteraf is gebleken dat zij hun woning niet binnen de zes maanden hebben kunnen afbouwen, onder meer vanwege de coronapandemie, maakt niet dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Hierbij is ook van belang dat [appellanten sub 1] zoals gezegd niet pas zijn begonnen met het bouwen van hun woning nadat de rechtbank uitspraak had gedaan.
6.3.    Het betoog van [appellanten sub 1] slaagt niet.
Conclusie
7.       Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het hoger beroep ongegrond;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023
853