202104384/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2021 in zaak nr. 19/5647 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft de minister de lerarenbeurs van [appellante] voor het studiejaar 2010/2011 vastgesteld op € 4.200,-, haar lerarenbeurs voor de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 vastgesteld op nihil en over die twee studiejaren een bedrag van in totaal € 15.400,- van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 24 september 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. De voor dit geschil relevante bepalingen uit wet- en regelgeving zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Waar gaat dit geschil over?
2. [appellante] heeft op grond van de Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2011 (hierna: de Regeling) een lerarenbeurs aangevraagd voor de bacheloropleiding Accountancy aan de Hogeschool Inholland. Deze subsidie is haar verstrekt voor de studiejaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013.
Bij besluit van 20 februari 2017 is de subsidie die over de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 aan [appellante] was verstrekt op nihil vastgesteld en zijn de aan haar betaalde voorschotten, ter hoogte van in totaal € 15.400,-, van haar teruggevorderd.
3. Bij besluit van 24 september 2019 heeft de minister het tegen het besluit van 20 februari 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Volgens de minister heeft [appellante] niet aan de voorwaarden voor de lerarenbeurs voldaan. De subsidie is verleend voor de periode van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2013 en was bedoeld voor het voldoen van de studiekosten in die jaren. Uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt evenwel dat zij pas per september 2014 voor een opleiding stond ingeschreven. Omdat er in de subsidieperiode geen opleiding is gevolgd en dus ook geen collegegeld is betaald, bestaat er voor die periode geen recht op een lerarenbeurs, aldus de minister.
Op 4 maart 2017 heeft [appellante] het masterdiploma Finance & Control behaald aan NCOI. Dit diploma is volgens de minister niet tijdig behaald, nu de subsidieperiode afliep per 31 augustus 2013 en zij daarna nog drie jaren de tijd had om het diploma en/of de studiepunten alsnog te behalen (de uitloopperiode). Daarbij komt volgens de minister dat zij een andere opleiding heeft gevolgd dan waarvoor de subsidie was aangevraagd. Deze wijziging heeft zij niet aan DUO doorgegeven, wat in strijd is met de voorwaarden waaronder de subsidie is verleend, aldus de minister.
De subsidie die aan [appellante] was toegekend voor het studiejaar 2010/2011 blijft gehandhaafd, aldus de minister. Reden hiervoor is dat [appellante] vóór 1 september 2016 42 ECTS heeft behaald voor de masteropleiding Finance & Control en in zoverre heeft voldaan aan de subsidieverplichting om voor die datum minimaal 30 ECTS te behalen. Hoewel bij die toekenning geen rekening was gehouden met het feit dat [appellante] in het studiejaar 2010/2011 niet stond ingeschreven voor een opleiding en daarom ook geen kosten heeft gemaakt, bestaat volgens de minister geen aanleiding om de vaststelling van de subsidie voor dat studiejaar te herzien.
Door de aanvraag in de drie studiejaren door te laten lopen en geen wijzigingen door te geven, heeft [appellante] ten slotte volgens de minister het risico genomen dat zij niet aan de subsidieverplichtingen kon voldoen. Dit is geen situatie die niet door de wetgever is beoogd of voorzien, zodat geen reden bestaat om de hardheidsclausule toe te passen. De hoogte van de subsidie voor de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 blijft daarom vastgesteld op nihil.
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 24 september 2019 ongegrond verklaard.
Hoger beroep
5. [appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat zij in de subsidieperiode wel degelijk is gestart met een opleiding als bedoeld in de Regeling. Zo heeft zij ingeschreven gestaan voor de opleiding Master AA Accountancy aan de Hogeschool Inholland. Nadat de accreditatie van deze opleiding niet doorging, is zij begonnen aan de opleiding RA Accountancy aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Tegelijkertijd volgde zij de Masterclass AA MKB. De behaalde studiepunten voor deze opleiding zouden tot vrijstelling voor bepaalde praktijkgedeelten van zowel de Master AA Accountancy als de opleiding RA Accountancy hebben geleid, aldus [appellante].
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen, omdat het op de weg van [appellante] lag om de subsidie tijdig stop te zetten. [appellante] heeft door diverse redenen, waaronder de accreditatieproblemen en de omstandigheid dat zij boventallig verklaard is geweest op haar werk, uiteindelijk pas in september 2014 kunnen beginnen met de masteropleiding Finance & Control, en het diploma van deze opleiding maar kort na het verstrijken van de uitloopperiode behaald. Rondom de accreditatie en de boventallig-verklaring heeft zij veelvuldig contact gezocht met DUO en is haar te kennen gegeven dat het niet nodig was om de subsidie (al dan niet tijdelijk) stop te zetten. Deze omstandigheden en het feit dat zij in de subsidieperiode wel degelijk ingeschreven heeft gestaan voor een opleiding als bedoeld in de Regeling, brengen volgens [appellante] met zich dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door [appellante] overgelegde stukken niet blijkt dat zij in de studiejaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 stond ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling of dat zij daarvoor kosten heeft gemaakt. Zo was de Master AA Accountancy, naar [appellante] zelf ook heeft erkend, niet geaccrediteerd. Dat [appellante] daarna is begonnen met de opleiding RA Accountancy aan de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Ten slotte was de studie Masterclass AA MKB, waarmee [appellante] een aantal Permanente Educatiepunten heeft behaald, geen opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling.
In zoverre slaagt het betoog van [appellante] niet.
5.2. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de minister in het door [appellante] aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule uit artikel 33 van de Regeling toe te passen.
Zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat [appellante] in de subsidieperiode ingeschreven heeft gestaan voor een opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling. Dat de opleiding die zij aanvankelijk wilde volgen uiteindelijk niet is geaccrediteerd, maakt niet dat toepassing van de Regeling in haar geval leidt een onbillijkheid van overwegende aard. De regelgever heeft er met artikel 3, tweede lid, van de Regeling immers uitdrukkelijk voor gekozen alleen subsidie te verstrekken voor opleidingen die aan bepaalde vereisten voldoen. Daar komt bij dat het uiteindelijk twee jaar heeft geduurd voordat duidelijk werd dat de accreditatie niet zou worden verstrekt en het op de weg van [appellante] had gelegen om de subsidie in de tussentijd stop te zetten.
Ook de boventallig-verklaring maakt niet dat de minister in het geval van [appellante] van toepassing van de Regeling had moeten afzien. [appellante] heeft zelf te kennen gegeven dat haar aan het eind van het cursusjaar 2012/2013, en derhalve aan het eind van de subsidieperiode, is medegedeeld dat zij vanaf 2013/2014 boventallig zou worden. Dit betekent dat de boventallig-verklaring niet de reden geweest kan zijn dat zij in de jaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 niet aan de voorwaarden voor de subsidie voldeed.
Dat, ten slotte, DUO [appellante] te kennen zou hebben gegeven dat het niet nodig was de subsidie al dan niet tijdelijk stop te zetten, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
Ook in zoverre slaagt het betoog van [appellante] niet.
6. Het voorgaande betekent dat de minister de lerarenbeurs over de studiejaren 2011/2012 en 2012/2013 terecht op nihil heeft gesteld en terecht het voorschot van in totaal € 15.400,- dat [appellante] over die jaren uitbetaald heeft gekregen van haar heeft teruggevorderd.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023
752
BIJLAGE - WETTELIJK KADER (zoals dit luidde ten tijde van belang)
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46
"1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen."
Regeling lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2011
Artikel 1
"In deze regeling wordt verstaan onder:
[…]
j. studiekosten: les- en collegegeld, studiemiddelen en reiskosten;
[…]"
Artikel 3
"1. De minister kan subsidie verstrekken:
a. aan de leraar voor studiekosten; of
b. aan het bevoegd gezag voor kosten in verband met het studieverlof van deze leraar.
2. Voor de subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, komen uitsluitend een van de volgende opleidingen in aanmerking:
a. bachelor- of masteropleidingen voor leraren in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de educatie gericht op het voldoen aan andere bekwaamheidseisen dan blijkens het getuigschrift, bedoeld in artikel 7a.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of blijkens een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs als bedoeld in artikel XI, eerste lid, van de Wet op de beroepen in het onderwijs;
b. bachelor- of masteropleidingen waarmee een leraar een voor zijn vak relevante graad kan behalen;
c. korte opleidingen, niet zijnde een bachelor of masteropleiding, mits deze opleidingen:
1°. gericht zijn op het verwerven van extra bekwaamheden voor het beroep van leraar;
2°. een minimale studielast kennen van 200 uren, waarvan tenminste 40 contacturen;
3°. korter duren dan 1 jaar;
4°. worden afgesloten met een bewijs van deelname; en
5°. niet zijn te kwalificeren zijn als opleidingen die gericht zijn op het verkrijgen van een bevoegdheid bewegingsonderwijs; of
d. opleidingen die gericht zijn op het wegwerken van deficiënties met als doel toelating tot een masteropleiding binnen het wetenschappelijk onderwijs, mits de opleiding:
1°. is vormgegeven als bacheloropleiding binnen het wetenschappelijk onderwijs;
2°. niet leidt tot de graad Bachelor binnen het wetenschappelijk onderwijs; en
3°. minimaal 30 studiepunten omvat.
3. In afwijking van het tweede lid kan de minister subsidie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, verstrekken voor de combinatie van de opleidingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en d of b en d.
4. Voor de subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, komen uitsluitend een van de opleidingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b of d, of een combinatie van de opleidingen als bedoeld in het derde lid in aanmerking.
5. De minister kan voor ten hoogste 3 jaar subsidie, bedoeld in het eerste lid, verlenen voor opleidingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b en d, met dien verstande dat voor:
a. 1 tot en met 30 studiepunten een jaar subsidie, bedoeld in het eerste lid, staat;
b. 31 tot en met 60 studiepunten twee jaar subsidie, bedoeld in het eerste lid, staat; en
c. 61 tot en met 90 studiepunten drie jaar subsidie, bedoeld in het eerste lid, staat."
Artikel 6
"De subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, bedraagt de som van een vergoeding voor:
a. de werkelijk gemaakte kosten voor les- en collegegeld tot een maximum van € 3.500,-, respectievelijk € 7.000,- ingeval de leraar overeenkomstig artikel 7.46, eerste lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek instellingscollegegeld verschuldigd is;
b. de kosten van studiemiddelen ten hoogste 10% van het verschuldigde les- en collegegeld tot een maximum van € 350,-;
c. reiskosten ten hoogste 10% van het verschuldigde les- en collegegeld tot een maximum van € 350."
Artikel 13
"De leraar behaalt het aantal in de beschikking tot verlening van de subsidie voor de opleidingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdelen a, b en d, vermelde studiepunten binnen de in artikel 17, eerste lid, bedoelde termijnen."
Artikel 17
"1. De leraar dient een aanvraag voor vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van opleidingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdelen a, b en d, in bij de minister:
a. indien de opleiding minstens een jaar duurt, maar geen twee jaar, binnen vier jaar na verlening van de subsidie voor deze opleiding;
b. indien de opleiding minstens twee jaar duurt, maar geen drie jaar, binnen vijf jaar na verlening van de subsidie voor deze opleiding; en
c. indien de opleiding minstens drie jaar duurt, binnen zes jaar na verlening van de subsidie voor deze opleiding.
2. De leraar dient een aanvraag voor vaststelling van de subsidie van opleidingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, binnen twee jaar in bij de minister na aanvang van deze opleiding.
3. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, bevat een bewijs waaruit het aantal behaalde studiepunten blijkt.
4. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, bevat een bewijs waaruit de deelname aan de opleiding blijkt."
Artikel 33
"De minister kan voor bepaalde gevallen de regeling buiten toepassing verklaren of daarvan afwijken voor zover deze toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard."