202006308/1/R2.
Datum uitspraak: 12 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
Stichting Groen Kempenland, gevestigd te Bladel, Milieuvereniging Bladel, gevestigd te Hapert en Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg (hierna: de stichtingen),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Bergeijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de stichtingen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en de stichtingen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 24 maart 2023 behandeld, waar de stichtingen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Gennep, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom en B. van Dorsten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, [persoon 1] en [persoon 2], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij] exploiteert aan de [locatie] in Luyksgestel een pluimveehouderij met als neventak een melkrundveehouderij. In 2010 is aan [partij] een omgevingsvergunning milieu verleend voor het houden van 125.950 vleeskuikens, 62 melk- en kalfkoeien, 44 stuks vrouwelijk jongvee, twee volwassen paarden en zestig stuks overig rundvee. Deze vergunning is later gedeeltelijk ingetrokken, zodat de veehouderij nu minder vleeskuikens mag houden, namelijk 101.950. Het plan maakt het mogelijk om de staloppervlakte van de veehouderij te vergroten, zodat de veehouderij deze aantallen ook daadwerkelijk kan houden. Ook wil [partij] een nieuwe sleufsilo bouwen. Het bestemmingsplan maakt deze ontwikkelingen mogelijk door het bestaande bouwvlak te vergroten naar 1,5 hectare.
De stichtingen kunnen zich niet vinden in het bestemmingsplan. Volgens hen is het plan op diverse punten in strijd met de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit (hierna: Iov). Ook kan het plan volgens hen leiden tot meer stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
2. De relevante bepalingen en regels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
De beroepsgronden
Ingetrokken beroepsgronden
4. Ter zitting hebben de stichtingen hun beroepsgrond over een toename van stikstofuitstoot binnen de bestaande oppervlakte van stallen en hun beroepsgrond over artikel 3.2.2, aanhef en onder d en e, van de planregels ingetrokken. De Afdeling zal daarom niet ingaan op deze gronden.
Is de schriftelijke uiteenzetting van [partij] zo laat ingediend dat dit in strijd is met de goede procesorde?
5. Ter zitting hebben de stichtingen betoogd dat de schriftelijke uiteenzetting van [partij] van 10 maart 2023 vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het stuk zo laat is ingediend en zo omvangrijk is dat zij daarop niet voldoende hebben kunnen reageren.
5.1. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het indienen van stukken voor het begin van die tiendagentermijn kan echter ook in strijd zijn met de goede procesorde. Dat is het geval als die stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
5.2. De Afdeling zal de schriftelijke uiteenzetting van [partij] hier buiten beschouwing laten. Het stuk is weliswaar voor afloop van de tiendagentermijn ingediend, maar naar het oordeel van de Afdeling zijn de stichtingen door de aard en de omvang van het stuk in hun mogelijkheden belemmerd om hier adequaat op te reageren. [partij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij dit stuk niet eerder had kunnen indienen.
Is het bouwperceel groter dan 1,5 hectare?
6. De stichtingen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.49 van de Iov. In dit artikel is in het eerste lid, aanhef en onder b, bepaald dat een bestemmingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van een veehouderij als het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare is. Volgens de stichtingen bestaat het bouwperceel uit het bouwvlak en de direct daaraan grenzende gronden waar ook overige bouwwerken zijn toegestaan. Uit de plantoelichting volgt dat het bouwvlak een omvang heeft van 1,5 hectare. Op de gronden direct grenzend aan het bouwvlak zijn bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken toegestaan. Zowel artikel 3.2.6 van dit plan, dat van toepassing is op de gronden aan de noordzijde binnen het plangebied, als artikel 7.2.9 van het bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk 2011", inclusief de herzieningen "Herziening buitengebied Bergeijk 2014" en "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017" (hierna: bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk 2011"), dat van toepassing is op gronden aan de noordwest- en zuidwestzijde van het plangebied, maken bouwwerken geen gebouwen zijnde mogelijk. Het bouwperceel zoals bedoeld in de Iov is dus groter dan 1,5 hectare, aldus de stichtingen.
Omdat het bouwperceel groter is dan 1,5 hectare, wordt er volgens de stichtingen ook niet voldaan aan artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder g, van de Iov. Hierin is namelijk bepaald dat de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel moet omvatten. Omdat de landschappelijke inpassing een oppervlakte heeft van 2.250 m2, wordt er niet aan het vereiste van 10% voldaan, aldus de stichtingen.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat buiten het bouwvlak slechts kleinere, ondersteunende bouwwerken zijn toegestaan die geen functie hebben ten behoeve van een veehouderij. Volgens de raad gaat het om voorzieningen met het oog op het gebruik ter plaatse en geen voorzieningen die kunnen worden aangemerkt als uitbreiding van voorzieningen die in het bouwvlak gebouwd kunnen worden. Er kan daarom geen misverstand bestaan over de vraag waar en in welke omvang bebouwing voor de veehouderij is toegestaan. Er wordt daarom voldaan aan artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder g, van de Iov. Dit is bevestigd door het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, aldus de raad.
6.2. Uit artikel 1.1 van de lov, waarin het begrip ‘bouwperceel’ is gedefinieerd, volgt dat dit een aaneengesloten vlak is waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd. Dit bestaat in ieder geval uit het bouwvlak, maar ook aangrenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan, kunnen tot het bouwperceel worden gerekend. Partijen zijn het erover eens dat het bouwvlak een oppervlakte heeft van 1,5 hectare. De vraag die hier moet worden beantwoord, is of in dit geval de gronden die grenzen aan het bouwvlak, ook bij het bouwperceel horen. De Afdeling is van oordeel dat dat niet zo is.
6.3. Over de bouwwerken geen gebouw zijnde die op grond van dit bestemmingsplan en het bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk 2011" zijn toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. Het grootste gedeelte van het plangebied heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden 1". Alle gronden die deze bestemming hebben, met uitzondering van een vlak aan de noordzijde, hebben daarnaast de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij". Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels is uitsluitend ter plaatse van de gronden met deze aanduiding een zogenoemde zorgvuldige veehouderij toegestaan. Het bouwvlak is gelijk aan de gronden met deze aanduiding. In artikel 3.2.1, onder b, van de planregels is bepaald dat gebouwen alleen zijn toegestaan binnen het bouwvlak. Op het vlak aan de noordzijde in het plangebied dat buiten het bouwvlak ligt, zijn dus alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Uit artikel 3.2.6 van de voor dit bestemmingsvlak toepasselijke planregels volgt dat het daarbij kan gaan om een erf- of terreinafscheiding of een bouwwerk geen gebouw zijnde van maximaal 3 m hoog en met een maximale oppervlakte van 10 m2. Deze bouwwerken kunnen echter niet ten behoeve van een (zorgvuldige) veehouderij worden gebouwd of gebruikt. Het noordelijk vlak heeft immers niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij". Ook blijkt uit de planregels niet dat deze bouwwerken op een andere manier voor de veehouderij kunnen worden gebouwd of gebruikt. Deze bouwwerken kunnen dus alleen gebouwd worden voor de overige toegelaten functies die zijn opgenomen in artikel 3.1 van de planregels. Hetzelfde geldt voor de gronden die grenzen aan de noord- en zuidwestzijde van het plangebied en vallen onder het regime van het bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk 2011". Ook op deze gronden ontbreekt een aanduiding die het mogelijk maakt dat deze gronden worden gebruikt voor een intensieve veehouderij. Deze gronden mogen alleen worden gebruikt voor de functies waarvoor geen (functie)aanduiding geldt, zoals opgenomen in artikel 7.1 van de planregels van het bestemmingplan "Buitengebied Bergeijk 2011".
Het is ook niet mogelijk om buiten het hiervoor bedoelde bouwvlak vergunningvrije bouwwerken zoals bedoeld in artikel 2, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) te bouwen voor de veehouderij. Hiervoor is relevant of de gronden buiten het bouwvlak tot het achtererfgebied kunnen worden gerekend. Gelet op de begripsbepaling van voor- en achtererfgebied in artikel 1 van die bijlage, moet er in elk geval sprake zijn van een erf. Een erf wordt in dat artikel omschreven als een "al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden". In dit geval is het niet mogelijk om de gronden buiten het bouwvlak te gebruiken ten dienste van het hoofdgebouw, omdat ook daarvoor de noodzakelijke aanduidingen veehouderij, respectievelijk intensieve veehouderij, ontbreken.
6.4. Er kunnen dus aan de noordwestzijde en aan de zuidwestzijde van het bouwvlak geen bebouwing en voorzieningen worden gerealiseerd die functioneel bij de bebouwing in het bouwvlak voor een veehouderij horen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990, overweging 19.2). Het bouwvlak en het bouwperceel zijn dus in dit geval gelijk aan elkaar, en daarmee ook de oppervlakten daarvan. Nu vaststaat dat het bouwperceel voor een veehouderij een oppervlakte heeft van 1,5 hectare, is het plan niet in strijd met artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Iov. Omdat de landschappelijke inpassing een oppervlakte heeft van 2.250 m2, wat meer dan 10% van het bouwperceel is, wordt er ook voldaan aan het vereiste uit artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder g van de Iov. Het betoog slaagt niet.
Mag het plan regels stellen voor paardenbakken?
7. De stichtingen betogen dat artikel 3.2.4 van de planregels moet vervallen. Omdat uit artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat er alleen melkrundvee, vleesvee en pluimvee mag worden gehouden, is er geen noodzaak voor het stellen van regels voor paardenbakken.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding ziet op het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, vleesvee en pluimvee. Het hobbymatig houden van paarden wordt niet uitgesloten in het plan. Met dit artikel wordt het bouwen van paardenbakken binnen het bouwvlak voor het hobbymatig gebruik ervan gereguleerd.
7.2. De Afdeling overweegt dat de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden 1" voor een groot deel ook de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij" hebben. In artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels is bepaald dat bij deze aanduiding uitsluitend melkrundvee, vleesvee en pluimvee bedrijfsmatig mag worden gehouden. Deze bepaling gaat alleen niet over het hobbymatig houden van dieren. Vosters houdt hobbymatig twee paarden. In artikel 1 van de planregels is bepaald dat het houden van minder dan vijf paarden in ieder geval als hobbymatig wordt aangemerkt. Anders dan de stichtingen betogen, staat het plan dus niet in de weg aan het houden van paarden, zo lang dit maar hobbymatig is. De raad mocht daarom ook regels opnemen in het plan die zien op het aanleggen van een paardenbak ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden.
Het betoog slaagt niet.
Is artikel 3.3.2, aanhef en onder i, van de planregels onvolledig?
8. De stichtingen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.52, derde lid, van de Iov. Artikel 3.3.2, aanhef en onder i, van de planregels maakt het mogelijk dat de oppervlakte voor hokdierverblijven wordt vergroot als er gestaldeerd wordt. Stalderen betekent dat een veehouder pas nieuwe hokdierhouderijen mag bouwen, mag uitbreiden of omschakelen als er ergens anders hokdierverblijven worden gesaneerd. In artikel 3.3.2, aanhef en onder i, van de planregels ontbreken echter de vereisten uit artikel 3.52, derde lid van de Iov, namelijk dat de saneringslocatie een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenbedrijf betreft en dat het dierenverblijf voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt moet zijn voor het houden van hokdieren, aldus de stichtingen.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geprobeerd is om de regeling in de Iov vast te leggen in de planregels. Naleving van de Iov is volgens de raad voldoende verzekerd.
8.2. In hoofdstuk 3 van de Iov zijn instructieregels opgenomen. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan gebonden aan die instructieregels. De raad heeft geprobeerd om artikel 3.52 van de Iov vast te leggen in artikel 3.3.2, aanhef en onder i, van de planregels. De voorwaarden uit artikel 3.52, derde lid, van de Iov waaraan het te saneren bestaand dierenverblijf moet voldoen, ontbreken echter in de planregels.
Het betoog slaagt.
Ligt er een deugdelijke voortoets ten grondslag aan het plan?
9. Uit artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Zoals de Afdeling al eerder heeft geoordeeld, moet onder referentiesituatie de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan worden verstaan.
Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op, zoals in dit geval, al overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan verder worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), moet een passende beoordeling worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als en nadat de raad uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten (zie onder meer de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212). 10. De stichtingen betogen dat de voortoets die ten grondslag is gelegd aan het plan gebrekkig is, omdat daarin de verkeerde referentiesituatie is gehanteerd. De raad is uitgegaan van de onderliggende natuurvergunning, maar zoals de Afdeling al eerder heeft geoordeeld, moet bij bestemmingsplannen worden uitgegaan van de feitelijke planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De raad heeft weliswaar in de planregels opgenomen dat de ammoniakemissie (NH3) niet meer dan 3.577,2 kg per jaar mag zijn, maar omdat niet is beoordeeld wat de feitelijke veebezetting was voorafgaand aan de vaststelling van het plan, is er geen zekerheid dat de emissie van 3.577,2 kg ammoniak die het plan per jaar toelaat, niet leidt tot een toename. Daarnaast is zowel in de referentiesituatie als in de beoogde situatie geen rekening gehouden met andere stikstofbronnen dan stalemissies, zoals beweidingsemissies, emissies van mestopslagen en emissies van vervoerbewegingen en tractoren. De raad heeft niet beoordeeld wat de gevolgen daarvan zijn voor Natura 2000-gebieden. Om deze redenen is er geen zekerheid dat het plan niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie en niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de stichtingen.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er voor het vaststellen van de referentiesituatie is uitgegaan van dieraantallen die gehouden kunnen en mogen worden op grond van de Wnb-vergunning. Er is zelfs uitgegaan van een lager referentieniveau dan is opgenomen in die vergunning. Daarbij is rekening gehouden met de niet-gerealiseerde gedeelten van de stallen die zijn opgenomen in de vergunning. De raad is dus uitgegaan van de feitelijk aanwezige bebouwing en aard van de dierbezetting die is opgenomen in de Wnb-vergunning. Omdat er ten opzichte daarvan geen sprake is van een toename van stikstofdepositie of van negatieve effecten, is het niet nodig om een passende beoordeling te maken, aldus de raad.
10.2. In de plantoelichting staat dat het plan niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De raad heeft een AERIUS-berekening ten grondslag gelegd aan het plan, die geldt als voortoets. Hierin is de stikstofemissie uit de stallen in de referentiesituatie en in de beoogde situatie berekend. De veehouderij heeft sinds 1 januari 2017 een vergunning zoals bedoeld in artikel 2.7, tweede lid Wnb. Deze vergunning geeft toestemming voor het houden van 125.950 vleeskuikens, 62 melk- en kalfkoeien, 44 stuks vrouwelijk jongvee, twee volwassen paarden en zestig stuks overig rundvee. De raad heeft de veebezetting uit die vergunning gebruikt als referentiesituatie voor de berekening van stikstofemissie. In de beoogde situatie is in de voortoets uitgegaan van minder vleeskuikens, namelijk 106.468, en een onveranderd aantal overige dieren.
10.3. De Afdeling heeft geen duidelijkheid verkregen over de vraag of de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan gelijk is aan de referentiesituatie die in de voortoets is gehanteerd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in de voortoets is uitgegaan van het aantal dieren dat de veehouderij mag houden, maar het aantal dieren dat de veehouderij mag houden is gewijzigd na 1 januari 2017, namelijk op 28 juni 2018. Toen is een vergunning verleend voor het houden van maximaal 101.950 vleeskuikens. Daarnaast staat in de plantoelichting het volgende: "Het bedrijf neemt al enige tijd deel aan het concept ‘Goed Nest Kip’. Dit concept gaat uit van een maximale bezetting van 15 vleeskuikens per vierkante meter vloeroppervlak. Hierdoor worden er momenteel minder dieren gehouden dan is toegestaan conform de vigerende vergunning, namelijk 14.500 vleeskuikens in stal 2, 3 en 4 elk, en 24.800 vleeskuikens in stal 6". Uit de plantoelichting volgt dus dat de veehouderij op dit moment 68.300 vleeskuikens houdt. Ter zitting hebben de raad en [partij] toegelicht dat deze tekst niet ziet op de feitelijke situatie, maar op hoe de situatie er idealiter uit zou moeten zien. Volgens de raad worden er feitelijk 97.228 vleeskuikens gehouden en is het aantal van 68.300 dat staat vermeld in de plantoelichting onjuist. Het aantal van 97.228 ziet op de datum 19 augustus 2019. Nog daargelaten dat in de voortoets ook niet is uitgegaan van 97.228 vleeskuikens, is hiermee geen duidelijkheid verkregen over wat de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie, zoals bedoeld in overweging 9, was voorafgaand aan de vaststelling van het plan op 1 oktober 2020. Het is dus niet duidelijk of raad voor de stallen is uitgegaan van de juiste referentiesituatie.
Verder is er voor zowel de referentiesituatie als voor de beoogde situatie geen duidelijkheid verkregen over de stikstofemissie uit andere bronnen dan stallen, zoals het beweiden van vee en vervoersbewegingen. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het onderzoeken van de stikstofemissie door beweiden van vee niet noodzakelijk was, omdat dit al aan de orde is geweest bij de vaststelling van het bestemmingsplan "2e Herziening Buitengebied Bergeijk 2017". Dat de raad bij de vaststelling van een eerder bestemmingsplan onderzoek heeft gedaan naar het beweiden van vee, betekent echter niet dat de raad bij de vaststelling van dit plan, waarin bouwmogelijkheden voor stalruimte zijn opgenomen, niet meer hoefde te onderzoeken of de ontwikkeling die in dit plan mogelijk wordt gemaakt significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Daarbij had de raad ook onderzoek moeten doen naar de stikstofemissie van andere bronnen dan stallen.
Gelet op bovengenoemde gebreken, is de voortoets die de raad ten grondslag heeft gelegd aan het bestemmingsplan onzorgvuldig en gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. In de voortoets is niet inzichtelijk gemaakt of op grond van objectieve gegevens significante gevolgen op voorhand kunnen worden uitgesloten.
Het betoog slaagt.
Had de raad een passende beoordeling en een milieueffectrapportage (hierna: MER) moeten opstellen?
11. De stichtingen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.7 en 2.8 van de Wnb, omdat het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden en er een passende beoordeling ontbreekt. Op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) had er ook een MER moeten worden opgesteld.
11.1. Zoals al in 9 is overwogen, moet er een passende beoordeling worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Of de raad verplicht is op grond van artikel 7.2a van de Wm een milieueffectrapport (of een plan-mer-beoordeling op grond van artikel 3 van het Besluit milieueffectrapportage) te maken, is afhankelijk van de vraag of de raad een voor het bestemmingsplan een passende beoordeling moet maken. Deze vraag kan in deze procedure, gelet op wat hiervoor is overwogen, nog niet worden beantwoord. In de einduitspraak zal de Afdeling hierop ingaan.
Conclusie en bestuurlijke lus
12. Gelet op wat er in 8.2 en 10.3 is overwogen, is het besluit van 1 oktober 2020 genomen in strijd met de artikelen 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en 3:2 en 3:46 en de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak alsnog de in deze rechtsoverwegingen geconstateerde gebreken te herstellen, alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of ander besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
13. De raad moet daarvoor met inachtneming van wat is overwogen in 8.2 ervoor zorgen dat de vereisten uit 3.52, derde lid, van de Iov worden vastgelegd in de planregels.
Daarnaast moet de raad alsnog toereikend motiveren dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de ruimtelijke ontwikkelingen waarin het bestemmingsplan voorziet ten opzichte van de referentiesituatie niet leiden tot significante gevolgen voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden (zie overweging 9). Daarvoor is in de eerste plaats nodig dat de raad met inachtneming van overweging 10.3 de emissie en depositie van de feitelijk bestaande, planologisch legale situatie, voorafgaand aan de vaststelling van het plan in kaart brengt (de referentiesituatie). Het gaat daarbij dus om de stikstofdepositie uit de toen bestaande stallen op basis van de toen aanwezige veebezetting en stalsystemen, en de overige stikstofbronnen binnen het plangebied, mits deze situatie planologisch legaal aanwezig was. Verder dient de stikstofemissie en depositie in kaart gebracht te worden van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, waarbij de raad alle relevante stikstofbronnen in het onderzoek moet betrekken. Daarbij is relevant dat in de planregels alleen de emissie uit dierverblijven is gemaximeerd.
Als uit de voortoets volgt dat significante gevolgen niet zijn uitgesloten en een passende beoordeling nodig is, dan dient de raad dit aan de Afdeling mede te delen. Dit betekent dat de lusopdracht uitsluitend strekt tot het maken van een nieuwe voortoets en niet tot het maken van een passende beoordeling.,
14. In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Bergeijk op:
- om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van overweging 13 de in deze uitspraak omschreven gebreken in het besluit van 1 oktober 2020 te herstellen, en
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023
531-980
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht:
Artikel 3:2 luidt:
"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
Artikel 8:58 luidt:
"1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
2. Op deze bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56, gewezen."
Wet milieubeheer:
Artikel 7.2a, eerste lid, luidt:
"Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming."
Wet natuurbescherming:
Artikel 2.7 luidt:
"1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8."
Artikel 2.8 luidt:
"1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a.er zijn geen alternatieve oplossingen;
b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan. De verplichting om compenserende maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid, tenzij die verplichting volgt uit het programma, bedoeld in artikel 1.13a, tweede lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden."
Wet ruimtelijke ordening:
Artikel 3.1, eerste lid, luidt:
"De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied."
Besluit milieueffectrapportage:
Artikel 3 luidt:
"1. Als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 7.2a, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de vaststelling of wijziging van een plan waarvoor bij de voorbereiding een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming en:
a. dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden indien:
1°.voor dat plan een bestuursorgaan van een gemeente het bevoegd gezag is;
2°.de omvang van het gebied in verhouding tot het totale grondgebied van de gemeente klein is; en
3°.het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de vaststelling of wijziging van dat plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft; of
b. waarbij sprake is van kleine wijzigingen van een plan en het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat die wijzigingen geen aanzienlijke milieueffecten hebben.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een plan dat betrekking heeft op een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet.
3. Het bevoegd gezag houdt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°, en onder b, rekening met de criteria van bijlage II bij Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG 2001, L 197) en raadpleegt daarvoor:
a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, aangewezen op grond van artikel 7.2, derde of vierde lid, van de wet waarop het plan betrekking heeft; en
b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken minister een door hem aangewezen bestuursorgaan.
4. Het bevoegd gezag betrekt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder b, de context van het plan dat wordt gewijzigd en de mate van waarschijnlijkheid dat de wijzigingen aanzienlijke milieueffecten zullen hebben.
5. Het bevoegd gezag neemt het resultaat van de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°, en onder b, met de bijbehorende motivering op in het plan."
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht:
Artikel 2 luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
1. gewoon onderhoud van een bouwwerk, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van dat bouwwerk niet wijzigen;
2. werkzaamheden ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 13, 13a of 13b van de Woningwet;
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
1°. 5 m,
2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en
3°. het hoofdgebouw,
b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:
maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
d. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,
e. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,
g. niet aan of bij:
1°. een woonwagen,
2°. een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning aangegeven termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben,
3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;
4. een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. voorzien van een plat dak,
b. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m,
c. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet,
d. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok,
e. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak, en
f. niet op:
1°. een woonwagen,
2°. een gebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen daarvan is bepaald dat het slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden, of
3°. een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden;
5. een dakraam, daklicht, lichtstraat of soortgelijke daglichtvoorziening in een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. indien in het achterdakvlak, een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak of een plat dak, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak respectievelijk het platte dak uitsteekt,
b. indien in een ander dakvlak dan bedoeld in onderdeel a,
1°. de constructie niet buiten het dakvlak uitsteekt, of
2°. ingeval geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, de constructie niet meer dan 0,6 m buiten het dakvlak uitsteekt, en
c. zijkanten, onder- en bovenzijde meer dan 0,5 m van de randen van het dakvlak of het platte dak;
6. een collector voor warmteopwekking of een paneel voor elektriciteitsopwekking op een dak, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. indien op een schuin dak:
1°. binnen het dakvlak,
2°. in of direct op het dakvlak, en
3°. hellingshoek gelijk aan hellingshoek dakvlak,
b. indien op een plat dak: afstand tot de zijkanten van het dak ten minste gelijk aan hoogte collector of paneel, en
c. indien de collector of het paneel niet één geheel vormt met de installatie voor het opslaan van het water of het omzetten van de opgewekte elektriciteit: die installatie aan de binnenzijde van een bouwwerk is geplaatst;
7. een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk, voor zover die gevel is gelegen in achtererfgebied op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
8. een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw, mits bij een rolhek, luik of rolluik in een voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. geplaatst aan de binnenzijde van de uitwendige scheidingsconstructie, en
b. voor ten minste 75% voorzien van glasheldere doorkijkopeningen;
9. een afscheiding tussen balkons of dakterrassen;
10. tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;
11. een sport- of speeltoestel voor uitsluitend particulier gebruik, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 2,5 m, en
b. uitsluitend functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens;
12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2°. achter de voorgevelrooilijn, en
3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
13. een constructie voor het overbruggen van een terreinhoogteverschil van niet meer dan 1 m die niet hoger is dan het aansluitende afgewerkte terrein;
14. een vlaggenmast op een erf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 6 m, en
b. maximaal één mast per erf;
15. een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op of aan een bouwwerk, met inbegrip van een hekwerk ter beveiliging van een zodanige antenne-installatie op of aan een bouwwerk als bedoeld in onderdeel a, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. indien op of aan een hoogspanningsmast, wegportaal, reclamezuil, lichtmast, windmolen, sirenemast dan wel een niet van een bouwwerk deel uitmakende schoorsteen, of op een antenne-installatie als bedoeld in onderdeel 16 dan wel een antenne-installatie voor het bouwen waarvan een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is vereist:
1°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 5 m, en
2°. de antenne hoger geplaatst dan 3 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,
b. indien op of aan een ander bouwwerk, dan bedoeld in onderdeel a:
1°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 0,5 m, of
2°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien bevestigd aan een gevel van een gebouw, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m, en:
a. de antenne, met antennedrager, hoger geplaatst dan 9 m, gemeten vanaf het bij het bouwwerk aansluitende afgewerkt terrein,
b. de bedrading in of direct langs de antennedrager of inpandig is aangebracht, dan wel in een kabelgoot, mits deze kabelgoot meer dan 1 m achter de voorgevel is geplaatst, en
c. de antennedrager bij plaatsing op het dak van een gebouw:
1°. aan of bij een op het dak aanwezig object geplaatst,
2°. in het midden van het dak geplaatst, of
3°. elders op het dak geplaatst, mits de afstand in m tot de voorgevel van het bouwwerk ten minste gelijk is aan: 18 gedeeld door de hoogte waarop de antenne, met antennedrager, is geplaatst, gemeten vanaf het bij het gebouw aansluitende afgewerkt terrein tot aan de voet van de antenne, met antennedrager;
16. een antenne-installatie met bijbehorend opstelpunt ten behoeve van de C2000-infrastructuur voor de mobiele communicatie door hulpverleningsdiensten;
17. een andere antenne-installatie dan bedoeld in de onderdelen 15 en 16, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. de antenne-installatie achter het voorerfgebied geplaatst,
b. indien het een schotelantenne betreft:
1°. de doorsnede van de antenne niet meer dan 2 m, en
2°. de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, niet hoger dan 3 m, of
c. indien het een andere antenne betreft dan bedoeld in onderdeel b: de antenne, met antennedrager, gemeten vanaf de voet, of indien deze is bevestigd aan de gevel, gemeten vanaf het punt waarop de antenne, met antennedrager, het dakvlak kruist, niet hoger dan 5 m;
18. een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft:
a. een bouwwerk ten behoeve van een nutsvoorziening, de waterhuishouding, het meten van de luchtkwaliteit, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1°. niet hoger dan 3 m, en
2°. de oppervlakte niet meer dan 15 m2,
b. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het weren van voorwerpen die de veiligheid van het weg-, spoorweg-, water- of luchtverkeer in gevaar kunnen brengen, ten behoeve van de beveiliging van een weg, spoor- of waterweg of een spoorweg- of luchtvaartterrein, of ten behoeve van verkeersregeling, verkeersgeleiding, handhaving van de verkeersregels, wegaanduiding, het opladen van accu’s van voertuigen, verlichting, tolheffing of het verschaffen van toegang tot het openbaar vervoer of openbaar vervoersgebouwen,
c. bovenleidingen met de bijbehorende draagconstructies of seinpalen,
d. ondergrondse buis- en leidingstelsels, met uitzondering van een buisleiding als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen,
e. een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1°. niet hoger dan 2 m, en
2°. indien bovengronds geplaatst: de oppervlakte niet meer dan 4 m2,
f. een elektronische sirene ten behoeve van het waarschuwen van de bevolking bij calamiteiten of de dreiging daarvan, alsmede de daarbij behorende bevestigingsconstructie,
g. straatmeubilair;
19. een magazijnstelling die uitsluitend steunt op een vloer van het gebouw waarin zij wordt geplaatst, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet lager dan 3 m en niet hoger dan 8,5 m, en
b. de magazijnstelling niet is voorzien van een verdiepingsvloer of loopbrug;
20. een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, een tijdelijke werkzaamheid in de grond-, weg- of waterbouw of een tijdelijke werkzaamheid op land waarop het Besluit algemene regels milieu mijnbouw van toepassing is, mits geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd;
21. een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 2 m2;
22. het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant geldend op 1 oktober 2020:
Artikel 1.1 luidt:
"[…]
bouwperceel: aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan;
bouwvlak: geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologisch regiem gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten
[…]"
Artikel 3.49, eerste lid luidt:
"Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:
[…]
b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt.
[…]
g. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;"
Artikel 3.52, derde lid luidt:
"Het te saneren dierenverblijf bedoeld in het eerste lid onder a. voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. het betreft een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf;
b. het dierenverblijf is voorafgaand aan 17 maart 2017 drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig gebruikt voor het houden van hokdieren."
Bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk 2011"
Artikel 7.1 luidt:
"De voor ‘Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. (vollegronds)teeltbedrijven, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:
1. 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' een veehouderij is toegestaan, met dien verstande dat uitsluitend de diersoorten zoals opgenomen in de tabel 'Diersoorten veehouderijen' in bijlage 5 bedrijfsmatig mogen worden gehouden;
2. ‘specifieke vorm van agrarisch - overig agrarisch bedrijf’ overige agrarische bedrijven zijn toegestaan;
3. 'paardenhouderij' productiegerichte paardenhouderijen zijn toegestaan;
waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak;
c. bestaande bedrijfswoningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning uitgesloten’ geen bedrijfswoning is toegestaan;
d. aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
e. tevens een agrarisch loonbedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch loonbedrijf’;
f. tevens een caravanstalling ter plaatse van de aanduiding ‘caravanstalling’;
g. tevens een dagrecreatieve voorziening ter plaatse van de aanduiding ‘dagrecreatie’;
h. tevens een kampeerboerderij ter plaatse van de aanduiding ‘kampeerboerderij’;
i. tevens een kleinschalig kampeerterrein ter plaatse van de aanduiding ‘kampeerterrein’/ ‘overige zone - kleinschalig kampeerterrein’;
j. tevens statische (binnen)opslag ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’;
k. tevens een kapelletje ter plaatse van de aanduiding ‘religie’;
l. tevens een eierhandel ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - eierhandel’;
m. tevens een metaalbewerkingsbedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - metaalbewerkingsbedrijf’;
n. tevens een paardenstal ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenstal';
o. uitsluitend een mestsilo ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestsilo';
p. tevens een retentievoorziening ten behoeve van waterberging ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - retentievoorziening waterberging’;
q. tevens een schuilhut ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - schuilhut’;
r. tevens een sleufsilo ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - sleufsilo’;
s. groenvoorzieningen in de vorm van erfbeplanting en landschappelijke inpassing specifiek ter plaatse van de aanduiding ‘groen’;
t. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
u. water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;
v. extensief recreatief medegebruik;
w. een (zoekgebied voor een) ecologische verbindingszone ter plaatse van de aanduiding ‘zoekgebied ecologische verbindingszone’/ ‘overige zone - zoekgebied ecologische verbindingszone’;
x. een zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen ter plaatse van de aanduiding ‘zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen’/ ‘overige zone - zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen’;
y. behoud, herstel en bescherming van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en monumenten ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’;
z. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
1. het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘groenblauwe mantel’/ ‘overige zone - groenblauwe mantel’;
2. cultuurhistorisch waardevolle akkers, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevolle akker’;
3. cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied’.
aa. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
1. kwetsbare soorten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - kwetsbare soorten’;
2. natuurontwikkelingsgebieden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - natuurontwikkelingsgebied’;
3. struweelvogels ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels’."
Artikel 7.2.1 luidt:
"a. Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan, indien tussen bouwvlakken de aanduiding ‘relatie’ is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.
b. Gebouwen zijn uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
c. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:
1. de afstand tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet minder mag bedragen dan 18 m;
2. de afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen niet minder mag bedragen dan 5 m
3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' tevens lid 7.2.2 van toepassing is."
Artikel 7.2.8 luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak gelden de volgende voorwaarden:
a. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 m, waarbij geldt dat de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 10 m²."
Artikel 7.2.9 luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak gelden de volgende voorwaarden:
a. De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.
b. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 m waarbij geldt dat de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 10 m² per perceel, met dien verstande dat de oppervlakte van dat per perceel minimaal een hectare dient te bedragen."
Bestemmingsplan "[locatie]":
Artikel 1.1 luidt:
"[…]
bedrijfsmatig houden van dieren: het houden van dieren in een agrarisch bedrijf, niet zijnde het hobbymatig houden van dieren; als hobbymatig houden van dieren wordt in ieder geval aangemerkt:
• het houden van minder dan 5 paarden;
[…]"
Artikel 3.1 luidt:
"De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch gebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. (vollegronds) teeltbedrijven, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - veehouderij' een zorgvuldige veehouderij is toegestaan, met dien verstande dat uitsluitend melkrundvee, vleesvee en pluimvee bedrijfsmatig gehouden mogen worden.
c. bestaande bedrijfswoningen ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';
d. aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
e. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
f. water, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen;
g. extensief recreatief medegebruik;
h. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden."
Artikel 3.2.4 luidt:
"Voor het bouwen van paardenbakken gelden de volgende voorwaarden:
a. Paardenbakken zijn uitsluitend toegestaan binnen een bouwvlak.
b. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde bij paardenbakken mag niet meer bedragen dan 2 m.
c. De oppervlakte per paardenbak mag niet meer bedragen dan 800 m².
d. Het bouwen van lichtmasten is niet toegestaan."
Artikel 3.2.6 luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak gelden de volgende voorwaarden:
a. De hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.
b. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 m waarbij geldt dat de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 10 m2 per perceel, met dien verstande dat de oppervlakte van dat perceel minimaal een hectare dient te bedragen."
Artikel 3.3.2 luidt:
"Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder c, voor uitbreiding van de toegestane oppervlakte dierenverblijf voor de hokdierhouderij binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hokdierhouderij', waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. De ammoniak emissie afkomstig vanuit de dierenverblijven maximaal 3.577,2 kg NH3 bedraagt.
b. Er maatregelen worden getroffen en in stand worden gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Er is sprake van een zorgvuldige veehouderij indien wordt voldaan aan de nadere regels die hieromtrent op basis van de Verordening ruimte door Gedeputeerde Staten zijn gesteld, zoals die regels gelden op het tijdstip van ontvangst van de ontvankelijke aanvraag.
c. De ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de omvang van de bebouwing, de effecten vanwege milieuaspecten, de effecten vanwege volksgezondheid en de afwikkeling van het verkeer inpasbaar te zijn in de omgeving.
d. Er is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
e. Er is aangetoond dat de geuremissie afkomstig van het bedrijf een geurbelasting veroorzaakt op geurgevoelige objecten van niet meer dan 3 Ou/m3 indien het geurgevoelig object is gelegen binnen de bebouwde kom en 10 Ou/m3 indien het geurgevoelig object is gelegen buiten de bebouwde kom.
f. Er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3, met dien verstande dat de fijnstofemissie afkomstig van de hokdierhouderij maximaal 1.574.038 gram PM10 per jaar bedraagt.
g. Er is aangetoond dat de bronbijdrage van het initiatief aan de jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) ten opzichte van de bestaande situatie met maximaal 1,2 µg/m3 toeneemt.
h. Er een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.
i. Er bewijs is overlegd dat:
1. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;
2. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste:
• 120% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik genomen in geval van sloop;
• 200% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik genomen in geval van herbestemming;
3. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling."