ECLI:NL:RVS:2023:2695

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
202201478/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek bouwactiviteiten in Kudelstaart

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 1 februari 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een handhavingsverzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer, omdat hij bouwactiviteiten op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Kudelstaart als illegaal beschouwde. Het college heeft dit verzoek op 23 juli 2020 afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde niet op alle punten. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen overtredingen waren geconstateerd die handhaving rechtvaardigden.

[Appellant] stelde dat het college inconsistent handhaafde, omdat het in het verleden wel had opgetreden tegen zijn eigen bouwactiviteiten, maar niet tegen die van [partij], die betrokken was bij de herontwikkeling van het gebied. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 november 2022 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de bouwwerken op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in overeenstemming waren met verleende omgevingsvergunningen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van vooringenomenheid of schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 juli 2023.

Uitspraak

202201478/1/R1.
Datum uitspraak: 12 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2022 in zaak nr. 21/1218 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college het door [appellant] ingediende handhavingsverzoek ten aanzien van bouwactiviteiten op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Kudelstaart afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft daarbij het besluit van 23 juli 2020 herroepen ten aanzien van gerealiseerde erfafscheidingen en het handhavingsverzoek in zoverre alsnog toegewezen. In samenhang hiermee heeft het college bij besluit van 13 januari 2021 een last onder dwangsom opgelegd aan [partij].
Bij uitspraak van 1 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 14 januari 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2022, waar zijn verschenen:
- [appellant],
- het college, vertegenwoordigd door mr. K. Bounaanaa,
- [partij], vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] woont aan de [locatie 3] in Kudelstaart. Ten oosten van zijn woning vindt een herontwikkeling plaats op grondslag van het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen 2016", vastgesteld door de raad van de gemeente Aalsmeer (hierna: de raad) bij besluit van 9 februari 2017. Eén van de initiatiefnemers van die herontwikkeling is [partij].
2.       [appellant] heeft het college met een brief van 18 april 2020 verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van een aantal door hem geconstateerde bouwactiviteiten op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Deze activiteiten waren volgens hem in strijd met onder meer het bestemmingsplan en het Masterplan Herenweg.
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van het college op 26 mei 2020 een controle uitgevoerd op de percelen en een  dossieronderzoek verricht. Zijn bevindingen zijn opgenomen in een constateringsrapport van 4 juni 2020. Omdat er geen overtredingen werden geconstateerd, heeft het college bij besluit van 23 juli 2020 het handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft daarbij het primaire besluit herroepen ten aanzien van gerealiseerde erfafscheidingen en het handhavingsverzoek op dit onderdeel alsnog toegewezen. Het college heeft hiervoor ook op 13 januari 2021 een last onder dwangsom aan [partij] opgelegd.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 14 januari 2021 ongegrond verklaard.
3.       [appellant] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen, omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college steeds met twee maten heeft gemeten. Ten aanzien van [appellant] heeft het college in het verleden namelijk veelvuldig handhavend opgetreden, waarbij ook legaal aanwezige bebouwing diende te worden verwijderd. Ten aanzien van [partij] laat het college na om handhavend op te treden of stelt [partij] steevast in de gelegenheid om illegale situaties te legaliseren. [appellant] vermoedt dat de betrokkenheid van de gemeente bij het plan Nieuw Calslagen daarvan de reden is en beschouwt het college in zoverre ook als vooringenomen.
Omvang van het handhavingsverzoek
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn verzoek om handhaving te beperkt heeft opgevat. Volgens [appellant] had zijn verzoek om handhaving ook betrekking op de woning aan de Jan [locatie 4]. De oppervlakte van deze woning is volgens [appellant] te groot en de kelder te diep. Hij wijst daarbij op de maximale afmetingen zoals opgenomen in het Masterplan Herenweg en het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen 2016".
4.1.    [appellant] is in zijn handhavingsverzoek en in het bezwaarschrift onvoldoende concreet geweest over een door hem bedoelde overtreding op het perceel [locatie 4]. De rechtbank heeft zich daarom in de beoordeling van het beroep van [appellant] terecht beperkt tot die overtredingen die [appellant] in zijn handhavingsverzoek én in bezwaar nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld en die hij in beroep heeft bestreden. Een overtreding op het perceel [locatie 4] is daar geen onderdeel van. Dat [appellant] in zijn stukken in algemene zin naar eerdere verzoeken om handhaving heeft verwezen, betekent niet dat de inhoud van die verzoeken daarmee onderdeel van de procedures is geworden, waarop de thans aanhangig zijnde hoger beroepsprocedure betrekking heeft. Overigens is voor de bouw van de woning op het perceel de [locatie 4] een omgevingsvergunning verleend en is tussen partijen niet in geschil dat de aldaar aanwezige woning overeenkomstig die vergunning is gebouwd. In zoverre zou het college dus ook niet bevoegd zijn geweest om handhavend op te treden ten aanzien van de volgens [appellant] ten opzichte van het Masterplan en het bestemmingsplan afwijkende maatvoering van die woning.
Het betoog slaagt niet.
De vermeende overtredingen
De bebouwing bij [locatie 1]
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de blokhut, het botenhuis, de woning en de steigers op [locatie 1] in strijd met het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen 2016" en het Masterplan Herenweg zijn gebouwd.
5.1.    De Afdeling stelt vast dat voor de bouw van de woning, de steiger,  en het botenhuis omgevingsvergunningen zijn verleend die inmiddels ook onherroepelijk zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover sprake is van verleende omgevingsvergunningen, die vergunningen bepalend zijn voor de vraag of het college bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien van de met gebruikmaking van die omgevingsvergunningen gerealiseerde bouwwerken. In die gevallen waarin sprake is van bouwen en/of gebruiken overeenkomstig de verleende omgevingsvergunningen doet een overtreding van het hier relevante artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) zich immers niet voor en is het college niet bevoegd om terzake handhavend op te treden. In het constateringsrapport van 4 juni 2020 staat dat de bouwwerken overeenkomstig de verleende vergunningen zijn gerealiseerd. Tussen partijen is verder ook niet in geschil dat de bouwwerken overeenkomstig de verleende vergunningen zijn gerealiseerd. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college het verzoek om handhaving in zoverre terecht heeft afgewezen.
5.2.    Voor de bouw van de blokhut is geen omgevingsvergunning verleend. Het college heeft naar aanleiding van het verzoek van [appellant] daarom gecontroleerd of de blokhut vergunningvrij mocht worden gebouwd. Het college heeft zich op basis van het constateringsrapport op het standpunt gesteld dat de blokhut voldoet aan artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Tussen partijen is verder ook niet in geschil dat de blokhut met dit artikellid in overeenstemming is. Dit betekent dat in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Wabo geen omgevingsvergunning is vereist om de blokhut in afwijking van het bestemmingsplan aanwezig te hebben. De rechtbank heeft daarom ook in zoverre terecht geoordeeld dat het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen.
Het betoog slaagt niet.
De beschoeiingen bij [locatie 1] en [locatie 2]
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beschoeiingen bij de percelen [locatie 1] en [locatie 2] illegaal zijn gerealiseerd. Door de beschoeiing bij het perceel [locatie 2] is de doorvaart bij het perceel van [appellant] versmald. Bij het perceel [locatie 1] is een deel van de beschoeiing in afwijking van het Masterplan Herenweg niet als natuurlijkvriendelijke oever gerealiseerd.
6.1.    De Afdeling stelt vast dat voor de aanleg van de beschoeiingen bij de percelen [locatie 1] en [locatie 2] bij besluiten van 22 augustus 2017 en 18 oktober 2019 omgevingsvergunningen zijn verleend. Deze omgevingsvergunningen zijn onherroepelijk. De werkzaamheden, waarop die omgevingsvergunningen zien, hangen samen met een besluit van 18 oktober 2019 voor het aanleggen van watergangen in het gebied. Ten tijde van het verzoek om handhaving en het besluit op bezwaar waren de werkzaamheden met betrekking tot de aanleg van die beschoeiingen en de realisering van de watergangen nog niet afgerond. Daarom kon toen nog niet worden geconstateerd of beschoeiingen ten onrechte zonder omgevingsvergunning of in afwijking van verleende vergunningen zijn aangelegd. Het Masterplan Herenweg is daarbij overigens geen onderdeel van het toepasselijke toetsingskader. Dit heeft het college toereikend gemotiveerd, zodat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het handhavingsverzoek in zoverre ten onrechte is afgewezen. Hierbij betrekt de Afdeling ook wat hierna over de doorkijk Breggevaart wordt overwogen.
Het betoog slaagt niet.
Doorkijk Breggevaart
7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn betoog over de doorkijk Breggevaart onjuist heeft begrepen. De rechtbank heeft een doorkijk bij het perceel [locatie 2] beoordeeld, maar [appellant] heeft bedoeld de doorgetrokken Breggevaart bij het perceel [locatie 1]. Omdat er beschoeiingen op het perceel van [partij] zijn aangebracht, zal de doorgetrokken Breggevaart kennelijk niet worden uitgevoerd, wat volgens hem in strijd is met het bestemmingsplan.
7.1.    De Afdeling overweegt dat de rechtbank kennelijk de doorkijk bij het perceel [locatie 1] heeft bedoeld. Het beroep van [appellant] zag immers op deze doorkijk en ook uit de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank volgt dat deze doorkijk ter zitting is besproken. Een doorkijk bij het perceel [locatie 2] komt ook verder niet in de stukken voor. Het gaat hier duidelijk om een verschrijving in de aangevallen uitspraak.
Over de doorkijk Breggevaart stelt de Afdeling vast dat het bestemmingsplan geen verplichting tot realisatie hiervan bevat. Daarom was ten tijde van het verzoek om handhaving dienaangaande geen sprake van een overtreding. Het college heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat voor de realisatie van de doorkijk inmiddels wel de benodigde vergunningen zijn verleend. Een deel van de aangebrachte beschoeiing zal daarvoor moeten worden verwijderd of gewijzigd ten behoeve van de realisatie van de doorkijk. Pas na afronding van de werkzaamheden met betrekking tot de realisatie van de doorkijk kan het college beoordelen of de beschoeiingen en de doorkijk overeenkomstig de verleende vergunningen zijn gerealiseerd.
Het betoog slaagt niet.
Het gelijkheidsbeginsel
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Ten aanzien van de bouwactiviteiten van [appellant] is het college in het verleden veelvuldig handhavend opgetreden, zelfs als het om legaal aanwezige bebouwing gaat. Ten aanzien van [partij] handhaaft het college niet, terwijl het om vergelijkbare bouwactiviteiten gaat. Daarnaast biedt het college aan [partij] steeds gelegenheid om een illegale situatie te legaliseren, waar aan [appellant] die gelegenheid nooit is geboden. Volgens hem is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
8.1.    De Afdeling overweegt dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat handhavend wordt opgetreden, hoewel geen verbod is overtreden. Voor zover [appellant] bedoelt dat op gronden van [partij] bepaalde bouwmogelijkheden zijn toegestaan die [appellant] op zijn gronden zijn onthouden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor die gronden verschillende bestemmingsplannen gelden. Voor de gronden van [partij] heeft de raad kennelijk een andere planologische afweging gemaakt. Op grondslag van dat bestemmingsplan heeft het college omgevingsvergunningen verleend waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend. Die omgevingsvergunningen zijn inmiddels onherroepelijk en moeten daarmee voor rechtmatig worden gehouden. Daarom is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat van gelijke situaties geen sprake is.
Het betoog slaagt niet.
Vooringenomenheid
9.       [appellant] betoogt dat hij zijn beroep over vooringenomenheid heeft onderbouwd en dat de rechtbank dit heeft miskend. Deze vooringenomenheid blijkt uit het verschil in behandeling tussen hem en [partij]. Dit verschil in behandeling is volgens [appellant] te verklaren door de omstandigheid dat de gemeente en [partij] allebei nauw bij de herontwikkeling zijn betrokken.
9.1.    Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, was het college niet bevoegd om handhavend op te treden wat betreft de hierboven concreet genoemde bouwwerken. Dit betekent dat het college ook niet kan worden verweten dat het met vooringenomenheid tot de conclusie is gekomen dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om de beroepsgrond van [appellant] over de vooringenomenheid verdergaand te beoordelen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023
745
BIJLAGE
WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…]