202106830/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2021 in zaak nr. 20/5298 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd van € 20.750,00 omdat zij niet de rust- en arbeidstijden heeft geregistreerd.
Bij besluit van 7 september 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 juni 2023, waaraan [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.E. Betgen, advocaat in Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, vergezeld door J. van den Broek, inspecteur bij de Inspectie Leefomgeving en Transport, via videoverbinding hebben deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is een transportbedrijf voor goederenvervoer over de weg. De Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: de ILT) heeft in 2018 het bedrijf bezocht en informatie opgevraagd. De ILT controleert namelijk of bedrijven en personen de regels van de Arbeidstijdenwet (hierna: de Atw) en het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: het Atbv) naleven. In dat kader heeft de ILT een onderzoek gedaan bij [appellante] over de periode 1 tot en met 28 januari 2018. De resultaten van dat onderzoek staan in het Rapport van bevindingen en zijn aanleiding geweest om het boeterapport van 2 september 2019 op te stellen. Uit dat boeterapport volgt dat [appellante] geen goede registratie van de arbeids- en rusttijden heeft gevoerd. De minister heeft daarom aan [appellante] een boete opgelegd. Volgens de rechtbank mocht de minister dat doen. [appellante] is het daar niet mee eens.
Regels die van belang zijn
2. In de bijlage zijn de wetsartikelen opgenomen die voor de beoordeling van deze zaak van belang zijn. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak. Kort samengevat zijn het de volgende bepalingen.
Artikel 4:3, eerste lid, van de Atw houdt in dat onder meer een werkgever een deugdelijke registratie van de rij- en rusttijden moet hebben zodat de ILT kan controleren of de regels worden gevolgd. Verder verplicht het Atbv in artikel 2.4:1, vierde lid, dat de werkgever en degene die voor hem werkt handelen in overeenstemming met artikel 10, vijfde lid, van de Verordening (EG) nr. 561/2006. Hierin staat voor zover van belang en kort gezegd dat in het geval van een digitale tachograaf een deugdelijk registratie bestaat uit de digitale data van de bestuurderskaarten (C-bestanden) en de voertuigunits (M-bestanden). Deze data moeten worden bewaard en op verzoek van de met controle belaste ambtenaar toegankelijk gemaakt.
Besluiten
3. De minister vindt dat [appellante] artikel 4:3, eerste lid, van de Atw heeft overtreden omdat [appellante] geen deugdelijke registratie van de rij- en rusttijden heeft. De minister baseert zich voor dit standpunt op het boeterapport. Volgens dat boeterapport zijn er drie boetefeiten. Het eerste is het ontbreken over vijf dagen in januari 2018 van M-bestanden van de vrachtauto met het kenteken […]. Het tweede en derde boetefeit gaan over het ontbreken van C-bestanden van twee chauffeurs van [appellante] (hierna: de bestuurderskaarten) over vijf respectievelijk acht dagen in januari 2018. In totaal heeft [appellante] daarmee volgens de minister 18 keer de Atw overtreden.
Voor de hoogte van de boete heeft de minister beleid gemaakt in de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016 (hierna: de Beleidsregel). Volgens deze beleidsregel kan de minister voor iedere overtreding een boete opleggen van € 4.400,00. Omdat het de eerste keer is dat [appellante] een boete krijgt en omdat het bedrijf minder dan 25 werknemers heeft, is de boete vastgesteld op € 20.750,00.
Hoger beroep
Het oordeel van de Afdeling
4. De Afdeling oordeelt dat [appellante] geen gelijk krijgt en dat de minister de boete dus mocht opleggen. De uitspraak van de rechtbank is dus juist. Hierna zal de Afdeling uitleggen waarom.
Aan de hand van wat [appellante] heeft aangevoerd, zal de Afdeling eerst bezien of [appellante] de regels heeft overtreden. Daarna zal de Afdeling ingaan op de vraag of de minister in dit geval de boete mocht opleggen.
Heeft [appellante] de regels overtreden?
Wat heeft [appellante] aangevoerd?
5. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen goede registratie heeft bijgehouden van de rij- en rusttijden.
Over het ontbreken van bestuurderskaarten van de twee chauffeurs op 2, 3, 4, 5 en 8 januari 2018 en op 8, 16, 17, 18, 19, 22, 23 en 25 januari 2018 voert [appellante] aan dat de inspecteur voor de constatering daarvan niet gegevens van periodelijsten, urenstaten en salarisstroken had mogen gebruiken. Die hebben namelijk een andere functie dan de bestuurderskaarten. Verder zijn eventuele verschillen tussen deze gegevens onvoldoende om de overtreding vast te kunnen stellen. De enkele omstandigheid dat het salaris afwijkt van gegevens van de planning of van de bestuurderskaart toont immers niet aan dat per vermeende overtreding de betreffende chauffeur op de betreffende momenten op andermans kaart zou hebben gereden.
Op de zitting heeft [appellante] niet langer bestreden dat zij de M-bestanden van de vrachtauto met het kenteken […] niet heeft kunnen tonen.
Beoordeling door de Afdeling:
- algemeen
6. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234). [appellante] betoogt terecht dat de minister moet aantonen dat zij de overtreding heeft begaan en niet slechts aannemelijk maken zoals de rechtbank heeft overwogen. De Afdeling ziet hierin echter geen grond om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. 6.1. De manier waarop een registratie van de rust- en rijtijden moet worden bijgehouden, is niet vormvrij. Verordening (EG) nr. 561/2006 schrijft namelijk voor dat de registratie moet bestaan uit de data van de M-bestanden en die van de bestuurderskaarten. Dat deze Verordening in dit geval van toepassing is, bespreekt de Afdeling hierna onder overweging 8.
In het boeterapport en de daarbij behorende bijlagen staat welke M-bestanden en bestuurderskaarten [appellante] heeft overgelegd en wanneer. De gegevens van deze bestanden heeft de inspecteur ingevoerd in het softwareprogramma DIANTA. Het boeterapport is op ambtsbelofte opgemaakt. De minister mag er dan in beginsel van uitgaan dat wat in dat rapport staat klopt. Wat [appellante] heeft aangevoerd bevat geen concrete aanwijzingen waaruit de onjuistheid van het boeterapport zou kunnen blijken. De minister mocht zich dus op het standpunt stellen dat alle gegevens die van [appellante] zijn ontvangen zijn ingevoerd.
DIANTA is de controleapplicatie die de ILT gebruikt. Zoals de Afdeling eerder oordeelde, mogen de uitkomsten van DIANTA door de inspecteur als hulpmiddel worden gebruikt bij de vaststelling van de overtredingen en is deze wijze van vaststelling van de overtredingen voldoende bewijs daarvan (zie de uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3097). - de M-bestanden
6.2. Uit de analyse van de bestuurderskaart van een werknemer blijkt dat hij op 15, 16, 17, 18 en 19 januari 2018 heeft gereden met het voertuig met kenteken […]. De M-bestanden van deze vrachtwagen voor deze dagen zijn door [appellante] niet overgelegd. [appellante] kon die M-bestanden niet geven omdat zij die niet of niet meer had. De M-bestanden waren er dus niet op de dag van de inspectie. [appellante] bestrijdt dit ook niet langer. Voor een deugdelijke registratie moeten die er wel zijn. Omdat de M-bestanden niet zijn gegeven, kon de inspecteur de registratie niet controleren en werd artikel 4:3, eerste lid, van de Atw overtreden.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de M-bestanden ontbraken.
- de bestuurderskaarten
6.3. De Afdeling is ook van oordeel dat de minister aangetoond heeft dat de bestuurderskaarten van de twee werknemers voor de genoemde dagen en tijdstippen ontbreken.
Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, mocht de inspecteur de overige administratie, zoals periodelijsten, urenstaten en salarisstroken en ook de verklaringen van werknemers, opvragen en gebruiken als controlemiddel om de juistheid en volledigheid van de bestuurderskaarten vast te stellen. Ook mocht de inspecteur conclusies verbinden aan gebleken verschillen.
Zoals in het boeterapport per dag staat beschreven, hebben twee werknemers voor meer uren salaris gekregen en staan zij voor meer uren op de periodelijst dan zij volgens hun bestuurderskaarten op die dagen hebben gereden. De algemene stelling dat deze verschillen door compensatie of onjuistheden in de verloning kunnen worden verklaard, heeft [appellante] niet nader onderbouwd met concrete gegevens. Doordat concrete gegevens ontbreken, mocht de minister uitgaan van wat in het boeterapport staat over de redenen voor de geconstateerde verschillen. Verder blijkt uit het boeterapport dat drie andere werknemers volgens hun bestuurderskaarten hebben gereden, terwijl in de overige administratie staat dat zij in die periode ziek waren of niet hebben gewerkt voor [appellante] en dus niet hebben gereden met hun bestuurderskaarten. Ook hiervoor heeft [appellante] geen concrete verklaring gegeven. De uren op de bestuurderskaarten van deze drie werknemers komen overeen met het aantal te veel betaalde en op de periodelijsten opgenomen extra uren van de twee andere werknemers. Gezien al deze feiten heeft de minister per dag en per chauffeur aangetoond dat bij [appellante] van de twee werknemers bestuurderskaarten ontbraken. Anders dan [appellante] betoogt, hoefde de minister niet aan te tonen dat de twee chauffeurs hebben gereden op de bestuurderskaart van een ander en wanneer omdat de minister [appellante] daarvoor niet heeft beboet.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen deugdelijke registratie heeft bijgehouden van de rust- en rijtijden van de twee werknemers omdat zij niet alle ritten op hun bestuurderskaarten hebben geregistreerd.
Heeft de minister de juiste grondslag gebruikt?
Wat heeft [appellante] aangevoerd?
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4:3, eerste lid, van de Atw in dit geval de juiste grondslag is voor de boete en niet artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 165/2014.
Beoordeling door de Afdeling
8. Dit betoog slaagt niet.
De boete is in dit geval opgelegd omdat een deugdelijke registratie van de rust- en rijtijden van de bestuurders ontbreekt. Artikel 32 van Verordening (EU) nr. 165/2014 geeft daarvoor geen grondslag. Die verordening bepaalt de verplichtingen en voorschriften met betrekking tot de constructie, de installatie, het gebruik, het testen en de controle van tachografen die in het wegvervoer worden gebruikt. De controle daarvan vindt plaats op de plek waar het voertuig en de bestuurder zich op dat moment bevinden. De verplichting uit artikel 32 van die verordening dat vervoersondernemingen en bestuurders ervoor moeten zorgen dat digitale tachografen correct werken en correct worden gebruikt, ziet op de instrumenten zelf en de manier waarop zij moeten functioneren en moeten worden gebruikt door de bestuurder. Artikel 32 van Verordening (EU) nr. 165/2014 ziet dus niet op de registratie van de gegevens die met behulp van de tachograaf worden verkregen en die de werkgever moet verzamelen en overleggen om de werktijden te controleren. Die verplichting van de werkgever vloeit voort uit de Verordening (EG) nr. 561/2006. Artikel 18 van die verordening draagt de lidstaten op om de nodige maatregelen ter uitvoering van de verordening vast te stellen. Dat heeft Nederland onder meer gedaan in artikel 4:3, eerste lid, van de Atw en artikel 2.4:1, vierde lid, van de Atbv.
In dit geval heeft de ILT een bedrijfscontrole uitgevoerd bij [appellante] naar de registratie van de gegevens van de M-bestanden en de bestuurderskaarten door [appellante]. Zoals hiervoor uiteengezet gaat artikel 32 van Verordening (EU) nr. 165/2014 daar niet over. De minister heeft dus terecht een beroep gedaan op artikel 4:3, eerste lid, van de Atw en die bepaling aan het boetebesluit ten grondslag gelegd.
9. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was de boete op te leggen.
Mocht de minister voor iedere overtreding een boete opleggen?
Wat heeft [appellante] aangevoerd?
10. [appellante] betoogt dat voor zover er sprake is van een overtreding, dat er maar één is geweest en niet 18. Daarvoor verwijst zij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 maart 2021 (in de gevoegde zaken C-870/19 en C-871/19 ECLI:EU:C:2021:233).
Boordeling door de Afdeling
11. De Afdeling oordeelt dat de minister voor alle 18 overtredingen een boete mocht opleggen.
De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat net zoals in het hiervoor genoemde arrest van 24 maart 2021 ook in dit geval sprake is van maar één overtreding. In dat arrest ging het om een overtreding van de voorganger van artikel 32 van Verordening (EU) nr. 165/2014. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is de boete niet opgelegd omdat die verordening is overtreden. Wel van toepassing is de Verordening (EG) nr. 561/2006. In artikel 10, vijfde lid, onder a, sub i), van die verordening staat dat de lidstaat mag voorschrijven hoe vaak de relevante gegevens van de M-bestanden en de bestuurderskaarten moeten worden overgebracht. De naleving daarvan moet, zo volgt uit artikel 19, door de lidstaten worden gegarandeerd door de toepassing van een sanctiestelsel voor elke inbreuk daarop. De lidstaten komt dus een bepaalde mate van vrijheid toe om dat in te vullen. De Nederlandse wetgever heeft dat gedaan door in artikel 10:5, derde lid, van de Atw te bepalen dat de gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan. De reden daarvoor is dat de wetgever wilde vermijden dat een werkgever met bijvoorbeeld één werknemer bij overtreding een even hoge boete krijgt als een werkgever waarvan tien werknemers de normen overtreden. Ook wilde de wetgever uitdrukkelijk vermijden dat het verschillende malen achtereen niet naleven van de normen als één overtreding zou worden aangemerkt (zie Kamerstukken II 2002/03, 29000, nr. 3, p. 18). Iedere overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw is er dus één. Gezien het doel van de regelgeving ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de Atw op dit punt strijdig is met de Verordening (EG) nr. 561/2006.
Het betoog slaagt niet.
Had de minister de boete moeten matigen?
Wat heeft [appellante] aangevoerd?
12. Voor zover de minister wel voor 18 overtredingen de boete mocht opleggen, had de minister die boete verder moeten matigen. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de computer is gecrasht en [appellante] daarom minder verwijtbaar heeft gehandeld. Ook is de boete onevenredig hoog omdat die in strijd is met het algemeen erkende strafdoel van preventieve werking.
Boordeling door de Afdeling
12.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan evenredig is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
13. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] niet minder verwijtbaar heeft gehandeld. De directeur heeft op 11 juni 2018 verklaard dat de computer was gecrasht en dat hij daarom de M-bestanden niet had. Dat heeft hij herhaald tijdens zijn verhoor op 11 oktober 2018. De directeur van [appellante] heeft echter niet verduidelijkt wanneer de computer is gecrasht en waarom de data niet ook los van deze computer zijn bewaard. Ook op de zitting kon [appellante] op deze punten geen verdere duidelijkheid geven. Naar het oordeel van de Afdeling is het aan [appellante] om afdoende te waarborgen dat data beschikbaar zijn en blijven omdat anders overtredingen van de arbeids- en rusttijden kunnen worden verdoezeld.
13.1. De hoogte van de boete is in overeenstemming met de Beleidsregels vastgesteld. De keuze van de minister om het boetebedrag gelijk te stellen aan het hoogste boetebedrag dat geldt als wel bestanden zijn overgelegd en daaruit overtredingen blijken, vindt de Afdeling niet onredelijk. In beide gevallen is het doel om overtredingen van de rust- en rijtijdenregelgeving te bestraffen. Voorkomen moet worden dat het niet doorgeven van data leidt tot een lagere boete dan die wordt opgelegd wanneer die gegevens wel worden overgelegd. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, heeft [appellante] niet concreet onderbouwd waarom toepassing van het normbedrag ten aanzien van de individuele overtredingen onevenredig zou zijn. De duur van de procedure in dit geval maakt dat niet anders. De hoogte van de boete is daarom passend en geboden. Het beroep dat [appellante] op de zitting heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn slaagt niet, omdat van die overschrijding geen sprake is.
13.2. In navolging van de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister de boete niet verder hoefde te matigen.
Slotsom
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
15. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Van Tuyll van Serooskerken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023
290
BIJLAGE:
Verordening (EG) nr. 561/2006
Artikel 10 luidt voor zover van belang:
1. […]
5. a) Een vervoersonderneming die gebruikmaakt van voertuigen die zijn uitgerust met een controleapparaat dat in overeenstemming is met bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en die onder het toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening vallen:
i) zorgt ervoor dat alle relevante gegevens zo vaak als is voorgeschreven door de lidstaat, van de voertuigunit en de bestuurderskaart worden overgebracht. Tevens brengt de vervoersonderneming de relevante gegevens frequenter over om ervoor te zorgen dat alle door of voor die onderneming verrichte activiteiten worden overgebracht;
ii) zorgt ervoor dat alle gegevens die van de voertuigunit en de bestuurderskaart worden overgebracht gedurende ten minste twaalf maanden vanaf de registratie ervan worden bewaard en op verzoek van de met controle belaste ambtenaar in de vestigingen van de onderneming rechtstreeks of op afstand toegankelijk zijn;
b) […].
Arbeidstijdenwet
Artikel 4:3 luidt voor zover van belang:
1. Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
2. […].
Artikel 10:5 luidt voor zover van belang:
1. Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
2. […]
3. De ter zake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan.
4. […].
Artikel 10:7 luidt voor zover van belang:
1. De bestuurlijke boete die voor een overtreding kan worden opgelegd bedraagt ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. [...]
6. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld. Voor overtredingen begaan door personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, stellen Onze Minister van Infrastructuur en Milieu en Onze Minister tezamen beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor die overtredingen worden vastgesteld.
7. [...].
Arbeidstijdenbesluit vervoer
Artikel 2.4:1 luidt voor zover van belang:
1. […]
4. De werkgever en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de wet, handelen in overeenstemming met artikel 10, vijfde lid, van verordening (EG) nr. 561/2006.
Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016
Artikel 1 luidt voor zover van belang: Berekening van de bestuurlijke boete
1.[…]
2. Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 10:5 van de Arbeidstijdenwet wordt voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die gelden voor de onderscheiden onderwerpen in de Tarieflijst normbedragen bestuurlijke boete wegvervoer die als bijlage 1 bij deze beleidsregel is gevoegd.
3. […].
Artikel 2 luidt voor zover van belang: Cumulatie bestuurlijke boetes
Onverminderd de artikelen 3, 5 en 6 bestaat de bij een boetebeschikking op te leggen bestuurlijke boete, in geval er sprake is van meerdere overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen. Artikel 5 luidt voor zover van belang: Maximum boete bij een eerste bedrijfsinspectie
1. De boete die maximaal per boetebeschikking kan worden opgelegd bij een eerste bedrijfsinspectie voor een bedrijf met 100 of meer werknemers, bedraagt ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. Voor de werkgever die een van het eerste lid afwijkend aantal werknemers in dienst heeft, worden de volgende uitgangspunten gehanteerd voor de maximaal op te leggen boete bij een eerste bedrijfsinspectie:
a. 0,25 maal het bedrag genoemd in het eerste lid bij minder dan 25 werknemers;
b. 0,50 maal het bedrag genoemd in het eerste lid bij 25 of meer, maar minder dan 50 werknemers;
c. 0,75 maal het bedrag genoemd in het eerste lid bij 50 of meer maar minder dan 100 werknemers.