202106776/1/V1.
Datum uitspraak: 3 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 oktober 2021 in zaak nr. 21/3058 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, geboren op 1 januari 1948, heeft de Eritrese nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij referent, zijn gestelde echtgenote, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Op 11 juli 2016 heeft referent voor de vreemdeling een aanvraag ingediend om verlening van een mvv voor nareis in het kader van gezinshereniging. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er sprake was van een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn. Deze afwijzing staat in rechte vast.
3. Op 10 februari 2020 heeft referent voor de vreemdeling een mvv-aanvraag ingediend met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij haar op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Zij ontvangt namelijk een uitkering op grond van de Participatiewet. Zij komt volgens de staatssecretaris niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat niet is gebleken dat zij blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen of blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit en de familierechtelijke relatie tussen hem en referent niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is de staatssecretaris hierin gevolgd.
Hoger beroep
4. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Volgens hem volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, K. en B., ECLI:EU:C:2018:877, punt 64 en 65, en de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, dat de gunstiger voorwaarden van de artikelen 10, 11 en 12, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in dit geval van toepassing zijn en dat de staatssecretaris op grond daarvan had moeten beoordelen of hij referent moet vrijstellen van het middelenvereiste. Hij had haar daarvan moeten vrijstellen, omdat zij 61 jaar oud is, uitgenodigd vluchteling is en vrijgesteld is van de arbeidsverplichting. 4.1. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 27 december 2018, onder 13, heeft overwogen, volgt uit punt 64 van het arrest dat artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn toestaat dat de staatssecretaris eist dat een referent, van wie hij de eerste aanvraag wegens onverschoonbare termijnoverschrijding heeft afgewezen, in de reguliere procedure voldoet aan de in artikel 7, eerste lid, gestelde vereisten. Volgens punt 65 van het arrest moet de staatssecretaris ervoor zorgen dat die referent in aanmerking blijft komen voor de op hem toepasselijke gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging, bepaald in de artikelen 10 en 11 of 12, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit betekent dat de staatssecretaris, als vreemdelingen een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aanvragen, in de reguliere procedure invulling moet geven aan de artikelen 10 en 11 of 12, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Of en hoe de staatssecretaris dit doet, staat echter niet ter beoordeling in de nareisprocedure, maar in de reguliere procedure. Met het oog hierop heeft de Afdeling er in voormelde uitspraak van 27 december 2018 op gewezen dat de staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling voorafgaand aan de verwijzingsuitspraak heeft toegelicht dat hij bij de behandeling van een reguliere aanvraag beoordeelt of hij de desbetreffende referent moet vrijstellen van de verplichting om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben en de verplichting om leges te betalen (zie de verwijzingsuitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, onder 12 en 19). 4.2. In het besluit van 23 april 2021 heeft de staatssecretaris alleen vermeld dat referent niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat zij niet valt onder een van de vrijstellingsgronden uit artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000 en het beleid in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat referent geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij de afgelopen vijf jaren is vrijgesteld van de sollicitatieplicht en waaruit blijkt dat niet te verwachten is dat zij binnen een jaar kan gaan werken. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de staatssecretaris ervoor heeft gezorgd dat referent in aanmerking is blijven komen voor de bedoelde gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging, vermeld in het arrest en de uitspraak van 27 december 2018. De staatssecretaris heeft bij deze afwijzing namelijk niet kenbaar betrokken dat referent een vluchteling is van wie de nareisaanvraag eerder is afgewezen vanwege overschrijding van de driemaandentermijn. Hij heeft in dat verband evenmin in aanmerking genomen dat zij 61 jaar oud is en per 28 oktober 2019 van de gemeente een ontheffing heeft gekregen van de arbeidsverplichtingen krachtens de Participatiewet.
De grief slaagt.
5. De vreemdeling klaagt in zijn tweede tot en met vierde grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de familierechtelijke relatie tussen hem en referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris hem een aanvullend onderzoek in de vorm van een nader gehoor moeten aanbieden om de gezinsband aannemelijk te kunnen maken. Hij heeft immers 22 jaar gevangen gezeten in Eritrea, terwijl referent gevlucht is en door Nederland is uitgenodigd als vluchteling. Onder die omstandigheden is het volgens de vreemdeling niet vreemd dat zij na al die jaren geen bewijsstukken van het huwelijk hebben.
5.1. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 2 tot en met 2.3 en 4, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Hoewel voorliggende zaak geen nareiszaak is, moet de staatssecretaris ook in dit geval, gelet op het eerdere verzoek om nareis, al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang bezien, rekening houden met alle relevante elementen en ervoor zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of de vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. 5.2. De staatssecretaris heeft zich weliswaar terecht op het standpunt gesteld dat referent geen documenten, zoals een huwelijksakte, heeft overgelegd waaruit de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en referent blijkt, maar de staatssecretaris heeft ten onrechte niet beoordeeld of de vreemdeling, mede gelet op het tijdsverloop, het voordeel van de twijfel verdient, als bedoeld in de uitspraak van 26 januari 2022, onder 2.3, en of in dat geval aanleiding bestaat om aanvullend onderzoek aan te bieden naar de familierechtelijke relatie, bijvoorbeeld in de vorm van een gehoor. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de vreemdeling een verklaring heeft gegeven waarom hij geen documenten kan overleggen om de familierechtelijke relatie aannemelijk te maken. Referent heeft immers bij de aanvraag al laten weten dat het huwelijk in een dorp is gesloten door een sjeik en dat zij daarvan geen bewijs hebben gekregen. Verder heeft de vreemdeling in bezwaar aangevoerd dat hij daarna 22 jaar lang in detentie heeft verbleven in Eritrea onder schrijnende omstandigheden. Dit betoog komt bovendien overeen met de verklaring van referent uit het Sociaal dossier hervestigde vluchtelingen uit 2013. De vreemdeling en referent hebben hierover niet vaag of tegenstrijdig verklaard.
De grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 april 2021 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 oktober 2021 in zaak nr. 21/3058;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 23 april 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2023
488-1046