202200173/1/V3.
Datum uitspraak: 24 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 januari 2022 in zaak nr. NL21.19531 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 4 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen relevant verschil tussen het Nederlandse en Deense beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen aannemelijk heeft gemaakt. Over het verschil in het beschermingsbeleid heeft de Afdeling op 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864, onder 8 t/m 9.3) uitspraak gedaan. Die uitspraak is echter niet van toepassing op de situatie van de vreemdeling. De vreemdeling was in Denemarken namelijk in het bezit van een afgeleide verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot. Nadat zij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend is die verblijfsvergunning van rechtswege vervallen. Uit de door de staatssecretaris opgevraagde informatie bij de Deense autoriteiten blijkt dat haar echtgenoot in Denemarken een verblijfsvergunning asiel op individuele gronden heeft die geldig is tot 8 november 2023. Uit die informatie volgt ook dat dergelijke vergunningen op individuele gronden niet worden herbeoordeeld. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verblijfsvergunning wel zal worden herbeoordeeld of ingetrokken. Daarnaast blijkt uit de informatie van de Deense autoriteiten dat de vreemdeling nog geen verlengingsaanvraag voor haar afgeleide verblijfsvergunning heeft ingediend. Uit die informatie blijkt ook dat zij dat alsnog kan doen. Daarom is het, beoordeeld naar de huidige stand van zaken, niet aannemelijk dat de vreemdeling niet nogmaals in het bezit kan komen van een afgeleide verblijfsvergunning. De enkele, niet onderbouwde verklaring van de vreemdeling in de zienswijze dat haar echtgenoot haar niet wil ontvangen, is onvoldoende om daar anders over te denken. Door het voorgaande en de omstandigheid dat zij zelf geen asielaanvraag in Denemarken heeft ingediend, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij een risico loopt op indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken. 1.1. De grief faalt.
2. De vreemdeling klaagt in haar tweede grief dat de rechtbank haar zaak ten onrechte niet heeft aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen over indirect refoulement. Deze grief gaat over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord in de hiervoor onder 1. genoemde uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, onder 5.1. Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 2.1. De grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023
47-985