ECLI:NL:RVS:2023:2533

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
202103796/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Chavez-Vilchez-verblijfsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 17 mei 2021 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, die de Guinese nationaliteit heeft en vier minderjarige kinderen in Nederland heeft, had een aanvraag ingediend op basis van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder afgewezen, met het argument dat de vreemdeling al rechtmatig verblijf had in Nederland en dat de afwijzing van de aanvraag artikel 8 van het EVRM niet zou schenden.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag niet naar de vereisten van artikel 8 van het EVRM had beoordeeld, wat leidde tot de vernietiging van de afwijzing en de verplichting voor de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de aanvraag niet inhoudelijk had beoordeeld. De vreemdeling voerde in incidenteel hoger beroep aan dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet had gemaakt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond was en dat het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, evenals het besluit van de staatssecretaris van 24 juni 2021. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling, ondanks haar eerdere verblijfsdocument, in beginsel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene, wat een duurzaam verblijfsrecht inhoudt. De zaak benadrukt de complexiteit van verblijfsrechten voor vreemdelingen met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht en de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris.

Uitspraak

202103796/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2021 in zaak nr. 20/7104 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.A. Besselsen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 juni 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 12 mei 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden gericht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Guinese nationaliteit. Zij heeft vier minderjarige kinderen die in Nederland zijn geboren. Twee kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft haar bij besluit van 18 juli 2017 een verblijfsdocument EU/EER verleend krachtens artikel 9 van de Vw 2000 met de aantekening ‘Familielid van een burger van de Unie’ ontleend aan artikel 20 van het VWEU, ook wel aangeduid als een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij een van haar kinderen op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling al rechtmatig verblijf heeft in Nederland met haar kinderen en hij bij afwijzing van de aanvraag artikel 8 van het EVRM niet schendt, omdat zij en haar kinderen niet van elkaar worden gescheiden.
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvraag niet heeft beoordeeld naar de vereisten van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dit oordeel uitsluitend gebaseerd op het oordeel dat de vreemdeling belang heeft bij een uitspraak op het beroep. Hij voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de aanvraag in behandeling heeft genomen en inhoudelijk heeft beoordeeld. Verder betwist hij, anders dan ter zitting namens hem gesteld, niet dat de vreemdeling belang heeft bij een uitspraak op het beroep. De staatssecretaris voert in dit verband onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM aan dat hij de aanvraag naar de vereisten van artikel 8 van het EVRM heeft beoordeeld.
2.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag niet heeft getoetst. De staatssecretaris heeft de aanvraag immers in behandeling genomen en beoordeeld. Alleen al hierom slaagt het hoger beroep.
Incidenteel hoger beroep
3.       De vreemdeling klaagt in de grief terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond over de wijze van beoordelen van de staatssecretaris in deze zaak. Zij stelt dat de beoordeling die de staatssecretaris maakt ertoe leidt dat een vreemdeling met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht per definitie niet in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. Ook stelt zij dat derdelander-ouders van een Nederlands minderjarig kind op deze manier categorisch worden benadeeld ten opzichte van derdelander-ouders van derdelander-kinderen, omdat zij alleen in aanmerking komen voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Maar de grief leidt niet tot een geslaagd incidenteel hoger beroep. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.3, heeft overwogen volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, punten 34 en 35, dat het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet valt onder het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’, bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn langdurig ingezetenen. Als gevolg van dit oordeel komen vreemdelingen met een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht, anders dan voorheen werd aangenomen, in beginsel wel in aanmerking voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetene en dus een duurzaam verblijfsrecht. Het incidenteel hoger beroep slaagt daarom niet.
4.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 24 juni 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit 24 juni 2021 vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.       De vreemdeling voert tevergeefs aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. Wat zij aanvoert over de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag gaat over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord in eerdergenoemde uitspraak van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060. Uit wat de Afdeling onder 4.1 en 4.2 van die uitspraak heeft overwogen, volgt dat het betoog faalt.
6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2021 in zaak nr. 20/7104;
IV.     verklaart het beroep ongegrond;
V.      vernietigt het besluit van 24 juni 2021, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023
954