ECLI:NL:RVS:2023:2493

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
202205418/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake terugbetaling lening door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 9 mei 2022 het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit volgde op een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 januari 2020, waarin [appellant] werd geïnformeerd dat hij een lening moest terugbetalen. Het bezwaar dat namens [appellant] was ingediend, werd door de minister niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen machtiging was overgelegd. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet binnen de wettelijke termijn beroep had ingesteld, en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.

In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 6 juni 2023 de zaak behandeld. Tijdens de zitting werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. R. Akkaya, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door R. Hummel via een videoverbinding. De Afdeling oordeelde dat de minister niet voldoende had aangetoond dat het besluit aan [gemachtigde] was verzonden, en dat de rechtbank niet had onderkend dat [appellant] had betwist dat het besluit was ontvangen.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.

Uitspraak

202205418/1/V6.
Datum uitspraak: 28 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 9 mei 2022 in zaak nr. 21/850 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2020 heeft de minister aan [appellant] bericht dat hij de aan hem verstrekte lening moet terugbetalen.
Namens [appellant] is tegen dit besluit op 27 januari 2020 door [gemachtigde] een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 6 februari 2020 heeft de minister aan [gemachtigde] verzocht om binnen drie weken een machtiging te overleggen.
Bij besluit van 17 juli 2020 (hierna: het besluit) heeft de minister het namens [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen machtiging is overgelegd.
Bij uitspraak van 9 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 juni 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Akkaya, advocaat te Helmond, is verschenen. Namens de minister heeft R. Hummel via een videoverbinding de zitting bijgewoond.
Overwegingen
1.       Aan de inhoud van het besluit, namelijk dat [appellant] zijn lening moet terugbetalen, is in deze bezwaar- en beroepsprocedure nog niet toegekomen. De minister heeft het bezwaar dat namens [appellant] is gemaakt namelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat [gemachtigde] geen machtiging heeft overgelegd. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervatte termijn beroep heeft ingesteld tegen het besluit en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat betekent dat ook dit hoger beroep niet zal gaan over de vraag of de minister terecht heeft besloten dat [appellant] zijn lening moet terugbetalen.
2.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft betwist dat [gemachtigde] het besluit heeft ontvangen.
2.1.    [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in zijn aanvullend beroepschrift heeft aangevoerd dat de minister zijn standpunt dat het besluit aan [gemachtigde] is verzonden niet heeft onderbouwd.
2.2.    Als de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Daartoe volstaat in eerste instantie het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres door een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf. Omdat de bij deze postvervoerbedrijven aangeboden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd rechtvaardigt het gebruikmaken van deze bedrijven het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Vereist is wel dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er een deugdelijke verzendadministratie is. Verder mag niet gebleken zijn van recente, concrete problemen bij de verzending van poststukken.
Als het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De geadresseerde hoeft daarvoor niet aannemelijk te maken dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
2.3.    De minister heeft met de door hem overgelegde schermafdruk niet aan de onder 2.2 weergegeven bewijslast voldaan. Uit de schermafdruk kan niet worden afgeleid dat het besluit is verzonden en ook niet naar welk adres. Op de zitting heeft de minister uitgelegd dat de schermafdruk laat zien dat het bezwaar is afgehandeld. Hij heeft erkend dat uit de schermafdruk niet kan worden afgeleid dat de beslissing is verzonden op de juiste wijze en naar het juiste adres, omdat het geen schermafdruk is van een postregistratiesysteem. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling daarom van oordeel dat de minister de verzending van het besluit niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.4.    Het betoog slaagt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, overweegt de Afdeling het volgende.
Beroep
4.       De minister heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar is gemaakt door [gemachtigde] namens [appellant]. Daarbij heeft zij geen machtiging overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Bij brief van 6 februari 2020 heeft de minister [gemachtigde] in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen drie weken te herstellen. Tevens is haar medegedeeld, dat indien van de geboden gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het bezwaar niet‑ontvankelijk wordt verklaard. [appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling erkend dat hij geen machtiging heeft overgelegd voor [gemachtigde]. De minister heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens strijd met artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb.
Conclusie beroep
5.       Het beroep is ongegrond. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 9 mei 2022 in zaak nr. 21/850;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023
850