202207089/1/R4.
Datum uitspraak: 28 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2022 heeft het college zijn beslissing om op 4 november 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 154,00, voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 25 november 2022 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 16 mei 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Koot, mr. S.B.H. Fijneman en K. el Ouasghiri, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 4 november 2022 is aangetroffen naast de ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de De Manstraat 28 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met zijn naam en adresgegevens.
2. [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is. Hij heeft de doos echter ter inzameling als huisvuil willen aanbieden maar daarvoor de kans niet gekregen. Hij voert daartoe aan dat hij de doos tijdens het opruimen van zijn bus naast die bus heeft geplaatst. De bus was toevallig naast de ondergrondse restafvalcontainer geparkeerd, waardoor de doos naast die container kwam te staan. Tijdens het opruimen is [appellant] naar huis gelopen en daar in gesprek geraakt met zijn moeder. Toen hij weer buiten kwam om de doos ter inzameling aan te bieden, zag [appellant] dat drie mannen de doos aan het inspecteren waren. [appellant] stelt dat hij heeft gezegd dat hij de doos meteen zou weggooien. Ook heeft hij betoogd dat hij dit daadwerkelijk heeft gedaan.
2.1. Uit de foto’s behorende bij de rapportage van de toezichthouders blijkt dat de doos tegen de container aan stond. De doos was gescheurd en bevatte stukken gescheurd karton. Op grond van de aangetroffen situatie mochten de toezichthouders, en daarmee het college, ervan uitgaan dat de doos daar was neergezet ter inzameling als huisvuil. [appellant] heeft zijn stelling dat de doos slechts even naast zijn bus en daarmee ook naast de afvalcontainer stond en dat deze niet naast de container was geplaatst ter inzameling als huisvuil, niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
2.2. Uit het controlerapport blijkt verder niet dat [appellant] de doos daadwerkelijk zelf heeft weggegooid. De vertegenwoordiger van het college heeft verder op de zitting aangegeven dat navraag is gedaan bij de toezichthouder. In een door het college overgelegde e-mail van 20 april 2023 heeft de toezichthouder die de doos heeft aangetroffen verklaard dat hij de doos zelf heeft verwijderd en dat [appellant] nooit heeft aangegeven dat hij de doos zelf wilde weggooien. [appellant] heeft niets aangevoerd op grond waarvan aan de verklaring van de toezichthouder moet worden getwijfeld. Naar het oordeel van de Afdeling is de doos dan ook verwijderd met toepassing van spoedeisende bestuursdwang.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023
490-1069