ECLI:NL:RVS:2023:247
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen bij besluit van 26 augustus 2019. De vreemdelingen maakten bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard bij besluit van 6 maart 2020. Vervolgens hebben de vreemdelingen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 16 maart 2021 het beroep ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A.W.J. van der Meer.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld, en de Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevat geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden, waardoor verdere motivering niet nodig is.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is genomen door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 januari 2023.