ECLI:NL:RVS:2023:2382

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
202204846/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2022, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd op 8 juni 2020 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 9 oktober 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge uitspraak op 9 juni 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd vernietigd, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] tot een bedrag van € 3.348,00, en het griffierecht van € 452,00.

De Raad van State oordeelde dat het college niet redelijk had gehandeld door vast te houden aan de eis van een formeel stuk, terwijl de feitelijke situatie aangaf dat de zoon van [appellant] al 2,5 jaar bij hem woonde. Dit maakte de woonsituatie van [appellant] onhoudbaar, en het besluit van het college was niet deugdelijk gemotiveerd volgens artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

202204846/1/A3.
Datum uitspraak: 9 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2022 in zaak nr. 20/6118 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Openbare zitting gehouden op 9 juni 2023 om 11:30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. N. Verheij, voorzitter
griffier: mr. D. van Leeuwen
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. A.S. Bodha, advocaat te Amsterdam;
het college, vertegenwoordigd door mr. U. Tasdeler;
Bij besluit van 8 juni 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen. Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 15 juli 2022 van de rechtbank Amsterdam.
De Afdeling
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2022 in zaak nr. 20/6118;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 9 oktober 2020, W0.20.012118.001;
V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt.
De voorzitter heeft de volgende reden om tot dit oordeel te komen.
1.       In paragraaf 14 van de Nadere regels huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: de Nadere regels) is bepaald dat indien scheiding of verbroken partnerschap de achterliggende oorzaak is achter de aanvraag van urgentie, de volgende aanvullende voorwaarden gelden:
[…]
b. bij echtscheiding moet een bij de basisregistratie personen (BRP) geregistreerde echtscheidingsbeschikking worden ingediend en in het geval van kinderen dient hieruit te blijken dat de zorg en verblijf van de kinderen is toegewezen aan de aanvrager;"
2.       Voor zover het college en de rechtbank hebben geoordeeld dat in de gegeven situatie de eis van een formeel stuk bepalend was voor de vraag of aan [appellant] de zorg van zijn zoon is toegewezen, wordt dit niet gevolgd. In dit geval is het niet redelijk dat het college heeft vastgehouden aan de eis van een formeel stuk. Op het moment van de beslissing op bezwaar op 9 oktober 2020 woonde de zoon van [appellant] al 2,5 jaar permanent bij hem, omdat zijn ex-vrouw naar het buitenland is verhuisd. Daarbij heeft zij het kind zelf achtergelaten. Het college had in dit geval naar de feitelijke situatie moeten kijken en vervolgens beoordelen of de woonsituatie onhoudbaar is. Het besluit van 9 oktober 2020 is in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het hoger beroep is gegrond.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
373-1050