ECLI:NL:RVS:2023:2336

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
202104569/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor het kappen van bomen in Slenaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 30 juni 2021 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem om een omgevingsvergunning te verlenen voor het kappen van 14 bomen heeft vernietigd. De bomen, gelegen aan de Anderdelstraat en Kerkdelstraat in Slenaken, zijn gekapt op basis van een vergunning die op 19 december 2019 is verleend. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de kapvergunning, omdat zij van mening zijn dat de overlast die door de bomen wordt veroorzaakt niet opweegt tegen de voordelen van behoud. De rechtbank heeft het beroep van appellanten gegrond verklaard, omdat er geen termijn voor herplant was vastgesteld. Appellanten zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank en hebben hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 mei 2023 behandeld. In de uitspraak van 14 juni 2023 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college de kapvergunning terecht heeft verleend, omdat de belangen bij verlening zwaarder wegen dan de belangen bij weigering. De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De Afdeling concludeert dat de overlast die door de bomen wordt ervaren, mag worden betrokken bij de belangenafweging voor de vergunningverlening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de herplantplicht niet afdoet aan de belangenafweging.

Uitspraak

202104569/1/R1.
Datum uitspraak: 14 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Slenaken, gemeente Gulpen-Wittem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juni 2021 in zaak nr. 20/2387 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2019 heeft het college aan de gemeente Gulpen-Wittem een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 14 bomen op de locatie Anderdelstraat en Kerkdelstraat ongenummerd te Slenaken (hierna: de kapvergunning).
Bij besluit van 29 juli 2020 heeft het college onder meer het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 29 juli 2020 vernietigd voor zover daarin een termijn voor herplant ontbreekt en zelf in deze termijn voorzien. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2023, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. B.M. Visser, rechtsbijstandverlener te Winterswijk-Woold, en het college, vertegenwoordigd door H.M.G. Maar en mr. D.H.A.S. Gidding, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1.       Op 25 oktober 2018 heeft een groep van bewoners aan de Anderdelstraat in Slenaken per brief bij het college een klacht ingediend over het onderhoud en beheer van de openbare groenvoorziening in de Anderdelstraat. De gemeente heeft vervolgens door middel van een enquête onderzocht of er onder bewoners draagvlak is voor het kappen van bomen die overlast veroorzaken.
Naar aanleiding daarvan heeft de gemeente op 6 december 2019 een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan voor het kappen van 14 bomen, te weten 9 eiken, 4 esdoorns en een linde. Op 19 december 2019 heeft het college de kapvergunning verleend onder de voorwaarde dat 14 bomen worden teruggeplant met een stamomtrek van 16-18 cm van een soort die in overleg met de bewoners zal worden bepaald (hierna: de herplantplicht).
In het besluit op bezwaar van 29 juli 2020 heeft het college in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie het besluit van 19 december 2019 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Het college heeft daarin toegelicht dat is gekozen voor kappen in plaats van snoeien omdat het kappen van de bomen volgens het college noodzakelijk is om de door de bewoners ervaren overlast op te heffen. Verder blijkt uit de aanvullende motivering dat geen van de weigeringsgronden uit de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) zich voordoen en is de belangenafweging die aan de vergunningverlening ten grondslag ligt inzichtelijk gemaakt.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het ontbreken van een termijn voor herplant en heeft zelf voorziend aan de kapvergunning het voorschrift verbonden dat de herplant van 14 bomen op de locatie Anderdelstraat en Kerkdelstraat plaatsvindt binnen één jaar nadat de bomen zijn gekapt.
[appellant A] en [appellant B] zijn het niet eens met het instandlaten van de kapvergunning door de rechtbank.
Regelgeving
2.       Artikel 4:11, eerste lid, van de APV luidt:
"1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen."
Artikel 4:11c, eerste lid, luidt:
"1. Een vergunning wordt geweigerd indien de belangen van verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de houtopstand op basis van één of meer van de volgende waarden:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stads- en dorpsschoon;
e. waarden voor recreatie en leefbaarheid;
f. beeldbepalende waarde van de houtopstand."
Artikel 4:11d, tweede lid, luidt:
"2. Aan een vergunning kunnen tevens de navolgende voorwaarden worden verbonden:
a. een herplantverplichting
b. indien herplant niet mogelijk is de verplichting tot storting van een geldelijke bijdrage in het gemeentelijk herplantfonds;"
Het hoger beroep
3.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien voor het weigeren van de kapvergunning.
[appellant A] en [appellant B] voeren daartoe ten eerste aan dat het college de door andere bewoners ervaren overlast op onjuiste wijze bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Volgens [appellant A] en [appellant B] is immers geen sprake van hinder op een onacceptabel niveau, omdat de overlast slechts bestaat uit bladval, vruchtval en honingdauw, en omdat de overlast van tijdelijke duur is, namelijk alleen in de herfst. De kosten die gepaard gaan met het opruimen of eventuele schade zijn volgens [appellant A] en [appellant B] niet buitenproportioneel. Om deze redenen zou de overlast door de bewoners zelf gedragen moeten worden. Verder voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat sommigen van de bewoners die vóór het kappen en vervangen van de bomen zijn, pas in de Anderdelstraat kwamen wonen toen de overlast veroorzakende bomen er al lang stonden. Uit Afdelingsjurisprudentie volgt dat zij van tevoren wisten of hadden moeten weten dat er naast lusten ook lasten zouden ontstaan, zo stellen [appellant A] en [appellant B].
[appellant A] en [appellant B] voeren ten tweede aan dat het college in de weigeringsgronden van artikel 4:11c, eerste lid, van de APV aanleiding had moeten zien om de kapvergunning te weigeren. Over de natuur- en milieuwaarden stellen zij dat uit een e-mail van boomdeskundige ing. G.J. van Prooijen volgt dat zomereiken bekendstaan om hun hoge natuur- en milieuwaarden, onder meer door het grote aantal insecten dat in de bomen leeft en de aantrekkingskracht die daarvan uit gaat voor allerlei insecteneters. Over de waarden voor stads- en dorpsschoon wijzen [appellant A] en [appellant B] op de vele foto’s die zij in bezwaar en beroep hebben overgelegd. Over de waarden voor recreatie en leefbaarheid stellen [appellant A] en [appellant B] dat de bestaande bomen in grote mate bijdragen aan de leefbaarheid omdat zij helpen zogenoemde hitte-eilanden te voorkomen en schaduw en verkoeling bieden. Ook de beeldbepalende waarde van de bomen hebben [appellant A] en [appellant B] onderbouwd met foto’s en de overgelegde e-mail van boomdeskundige ing. G.J. van Prooijen, waarin staat dat de hoger gelegen rij eiken, die van verre zichtbaar is als groene boomstraat, beeldbepalend is. [appellant A] en [appellant B] stellen bovendien dat de rechtbank ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken dat aan de kapvergunning een herplantplicht is verbonden. De compensatie die daarmee plaatsvindt is volgens [appellant A] en [appellant B] klein, omdat de herplantplicht voorziet in jongere en kleinere bomen, die minder beeldbepalend zijn, van een zeer lage natuur- en milieuwaarde zijn en die niet kunnen voorkomen dat een hitte-eiland ontstaat, zo stellen [appellant A] en [appellant B].
[appellant A] en [appellant B] voeren ten derde aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het snoeien van de bestaande bomen geen redelijk alternatief is voor de geplande kap. Volgens [appellant A] en [appellant B] bestaat de benodigde snoei uit een reductie van de kroonomvang met 20% à 30%. Dit valt onder normale snoei als bedoeld in het Handboek Bomen van het Norminstituut Bomen. Dankzij dergelijke normale snoei worden de kronen zodanig ingekort dat de overlast sterk zal verminderen. Bovendien is het volgens hen onduidelijk waarom enkele andere bomen in de Anderdelstraat wel gesnoeid zullen worden in plaats van gekapt. [appellant A] en [appellant B] voeren verder aan dat het college ten onrechte stelt dat uit de Boommonitor bij het Handboek Bomen volgt dat niet wordt voldaan aan de normen voor de benodigde ondergrondse ruimte voor de bomen.
3.1.    Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om de kapvergunning te weigeren op grond van een van de weigeringsgronden uit artikel 4:11c, eerste lid, van de APV. Daarbij is van belang dat het college zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de eiken weliswaar algemene ecologisch waarden hebben, maar dat aan de bomen geen bijzondere landschappelijke- of natuurwaarden toekomen. Het gaat volgens de deskundige van het college immers niet om bomen die zijn aangewezen als waardevolle houtopstanden, bomen die zijn opgenomen op de gemeentelijke lijst "Waardevolle- en Monumentale bomen" of bomen met een bijzondere status op grond van het Groenstructuurplan van de gemeente Gulpen-Wittem. Over de waarden van stads- en dorpsschoon hebben [appellant A] en [appellant B] weliswaar foto’s overgelegd, maar de deskundige van het college heeft toegelicht dat deze waarden behouden blijven dankzij het aanplanten van nieuwe bomen. Over de waarden voor recreatie en leefbaarheid ontkent het college niet dat de bestaande bomen ook voordelen met zich meebrengen in de vorm van schaduw en verkoeling, maar volgens het college zullen ook de nieuw te planten bomen na verloop van tijd schaduw en verkoeling bieden. Ook de beeldbepalende waarde van de bomen heeft het college niet betwist, maar zijn deskundige heeft toegelicht dat dat beeld op termijn zal worden hersteld dankzij de herplantplicht. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan deze toelichting van het college te twijfelen.
De Afdeling is verder van oordeel van de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college de belangen bij verlening zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen bij weigering. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de overlast die door bewoners van de Anderdelstraat wordt ervaren, mag worden betrokken bij de belangenafweging die moet worden gemaakt in het kader van vergunningverlening op grond van artikel 4:11c, eerste lid, van de APV. Immers, uit dat artikellid volgt dat de daarin genoemde waarden moeten worden afgewogen tegen de belangen bij vergunningverlening. Voor zover [appellant A] en [appellant B] onder verwijzing naar uiteenlopende jurisprudentie hebben betoogd dat de volgens hen geringe mate van overlast geen rol mag spelen bij de belangenafweging van het college, overweegt de Afdeling dat de door hen aangehaalde jurisprudentie geen betrekking heeft op een belangenafweging in het kader van een kapvergunning zoals in deze zaak aan de orde. Het feit dat [appellant A] en [appellant B] de ervaren overlast als lichter kwalificeren dan het college, maakt niet dat het college aan de overlast geen zwaarwegend belang heeft mogen toekennen. Het college heeft immers toegelicht dat niet alleen sprake is van bladval, vruchtval en honingdauw, maar dat van sommige bomen bijna 50% van de kroon overhangt over andermans eigendom, bijvoorbeeld de voortuin van een buur of de openbare weg. Bovendien heeft het college de mogelijkheid tot het snoeien van de bomen bij zijn afweging betrokken. Weliswaar is snoeien volgens de deskundigen die zijn geraadpleegd door [appellant A] en [appellant B] een geschikt alternatief, maar dat maakt niet dat het besluit van 29 juli 2020 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid of onevenredig is, in het licht van de ervaren overlast en het totaal aan betrokken belangen.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Montagne
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023
374-974