ECLI:NL:RVS:2023:2324

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
202206795/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bewijsvermoeden bij verkeerd aangeboden huishoudelijke afvalstoffen

Op 14 juni 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De appellant, wonend te Den Haag, betwistte dat hij verantwoordelijk was voor het verkeerd aanbieden van een doos, die op 14 juli 2022 was aangetroffen naast een inzamelvoorziening. Het college had de kosten van de bestuursdwang, € 200,00, voor rekening van de appellant gesteld. De appellant voerde aan dat hij zijn afval nooit op onjuiste wijze aanbiedt en dat hij niet degene was die de doos had geplaatst.

De Afdeling overwoog dat het college op basis van het bewijsvermoeden, dat voortvloeit uit de rechtspraak, de appellant als overtreder mocht aanmerken. Dit bewijsvermoeden houdt in dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, als degene wordt aangemerkt die het afval op onjuiste wijze heeft aangeboden. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd om dit vermoeden te ontkrachten. De Afdeling oordeelde dat de enkele stelling van de appellant dat hij geen papier naast de papierbak heeft geplaatst, niet voldoende was om het bewijsvermoeden te weerleggen.

Daarnaast werd de spoedeisende bestuursdwang gerechtvaardigd geacht, gezien de negatieve gevolgen van verkeerd aangeboden huisvuil. Het college had in zijn beleid vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij de directe verwijdering van verkeerd aangeboden huisvuil. De kosten van de bestuursdwang, die op de appellant werden verhaald, werden ook als redelijk beschouwd, aangezien het college had aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202206795/1/R4.
Datum uitspraak: 14 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft het college zijn beslissing om op 14 juli 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 14 oktober 2022 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft de hoogte van het kostenverhaal gewijzigd in € 199,57.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 16 mei 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 14 juli 2022 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van de Haverkamp 246 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met zijn adres erop.
Het overtrederschap
2.       [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Hij biedt zijn afval nooit op onjuiste wijze aan en laat door anderen illegaal aangeboden grofvuil ophalen, om het aantrekken van ander afval te voorkomen.
Volgens [appellant] kan het college niet bewijzen dat hij de doos naast de papiercontainer heeft geplaatst.
[appellant] wijst er verder op dat het mogelijk is papier uit een volle papierbak te halen. Volgens [appellant] kan het hem niet worden verweten als derden in dit geval de doos uit de papierbak hebben gehaald.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, degene is die het afval op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor de uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, op grond van dit bewijsvermoeden in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Uit het voorgaande volgt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2640, het college vanwege dit bewijsvermoeden, anders dan waar [appellant] van uit lijkt te gaan, niet onomstotelijk hoeft te bewijzen dat hij de doos naast de inzamelvoorziening heeft neergezet.
Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellant] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellant] aanvoert reden geeft om daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang.
Met de enkele stelling dat hij geen papier naast de papierbak heeft geplaatst, heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden, dat hij de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst, te ontkrachten. [appellant] heeft deze stelling immers op geen enkele wijze onderbouwd.
De omstandigheid dat [appellant], zoals hij stelt, zijn afval nooit op onjuiste wijze aanbiedt en regelmatig door anderen verkeerd aangeboden grofvuil laat ophalen, betekent verder op zichzelf niet dat [appellant] niet degene kan zijn geweest die in dit geval de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden.
Verder heeft [appellant] met het opperen van de mogelijkheid dat iemand anders de doos uit de container heeft gehaald en vervolgens verkeerd heeft aangeboden, niet aannemelijk gemaakt dat dat daadwerkelijk is gebeurd. Daarbij is van belang, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1343, dat als de doos uit de container kan worden gehaald, die niet op juiste wijze is aangeboden. Aangezien [appellant] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
De toepassing van spoedeisende bestuursdwang
3.       [appellant] betoogt dat het college geen reden had om de doos met spoed te verwijderen.
Volgens [appellant] had de toezichthouder, die de doos op slechts 100 meter van de woning van [appellant] heeft aangetroffen, eerst bij hem kunnen aanbellen om hem om zijn zienswijze te vragen. De toezichthouder had [appellant] vervolgens eerst een waarschuwing kunnen geven en hem in de gelegenheid kunnen stellen de doos zelf op te ruimen.
3.1.    Het college heeft in het besluit van 14 oktober 2022 toegelicht dat de gemeente vervuiling, verloedering en overlast van ongedierte en meeuwen in de openbare ruimte wil voorkomen. De gemeente heeft daarom regels vastgesteld over het aanbieden van huisvuil, de "Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil 2013". Hierin staat dat vanwege de negatieve gevolgen van het verkeerd aanbieden van huisvuil een spoedeisend belang is gemoeid met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huisvuil. Vanwege deze negatieve gevolgen kon het college naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs, overeenkomstig zijn beleid, overgaan tot het door middel van spoedeisende bestuursdwang direct verwijderen van de doos, zonder eerst om een zienswijze te vragen, een waarschuwing te geven en [appellant] in de gelegenheid te stellen het huisvuil zelf op te ruimen.
Het betoog faalt.
Het kostenverhaal
4.       Ten slotte betoogt [appellant] dat het bedrag van de kosten die op hem worden verhaald te hoog is. Hij betwijfelt of het verwijderen van een doos € 199,57 kost.
4.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
4.2.    Het college heeft kosten moeten maken voor het verwijderen van de doos. Bij het besluit op bezwaar is een specificatie van de kosten gevoegd waaruit blijkt dat de totale kosten voor het toepassen van spoedeisende bestuursdwang als hier aan de orde € 316,89 bedragen. Het bedrag van € 199,57 dat het college bij [appellant] in rekening heeft gebracht, is een gedeelte van de kosten die het college daadwerkelijk heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat het gaat om kosten voor het ophalen, verwijderen en afstorten van de doos, alsmede kosten voor het voertuig en het aansturen door de rayonmanager en de administratieve afhandeling van de toepassing van bestuursdwang. [appellant] heeft niet onderbouwd dat het college die kosten niet heeft gemaakt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag van € 199,57 te hoog is. [appellant] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.
Het betoog faalt.
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023
490-1070