ECLI:NL:RVS:2023:2313

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
202203683/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag verlenging rijbewijs door Dienst Wegverkeer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2022. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag tot verlenging van een rijbewijs door de Dienst Wegverkeer (RDW). De aanvraag werd op 1 september 2020 afgewezen omdat [appellant] niet kon aantonen dat hij minimaal 185 dagen per kalenderjaar in Nederland verbleef. Dit was een vereiste voor de verlenging van het rijbewijs. Als gevolg van de coronapandemie mocht [appellant] zijn rijbewijs nog 10 maanden na de vervaldatum gebruiken. Op 11 augustus 2021 diende hij opnieuw een aanvraag in, waarop de RDW op 19 augustus 2021 positief reageerde.

De rechtbank had het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij inmiddels over een geldig rijbewijs beschikte. [appellant] ging in hoger beroep, stellende dat hij belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van zijn eerste aanvraag, omdat hij kosten had gemaakt voor de tweede aanvraag. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellant] geen belang had bij de procedure. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Afdeling besloot het beroep tegen het besluit van 25 januari 2021 inhoudelijk te behandelen.

De Afdeling concludeerde dat de RDW de afwijzing van de eerste aanvraag terecht had gedaan, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij aan de 185-dageneis voldeed. De RDW had [appellant] voldoende gelegenheid gegeven om dit aan te tonen. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De RDW werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

202203683/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2022 in zaak nr. 21/1740 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2020 heeft de RDW een aanvraag van [appellant] om verlenging van zijn rijbewijs afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2021 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2023, waar [appellant] en de RDW, vertegenwoordigd door mr. J. Choufoer-van der Wel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en geschil
1.       [appellant] heeft op 6 mei 2020 een aanvraag ingediend voor een rijbewijs, omdat de geldigheid van zijn rijbewijs op 2 november 2020 zou verlopen. Hij stond op het moment van de aanvraag niet ingeschreven in de basisregistratie personen. De RDW heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij minimaal 185 dagen per kalenderjaar in Nederland verblijft (hierna: 185-dageneis).
2.       Als gevolg van de coronapandemie heeft [appellant] zijn rijbewijs nog 10 maanden mogen gebruiken na het verlopen van de geldigheid.
3.       Vanaf 30 november 2020 staat [appellant] ingeschreven in Waddinxveen. Op 11 augustus 2021 heeft hij weer een aanvraag gedaan voor verlenging van zijn rijbewijs. Bij besluit van 19 augustus 2021 heeft de RDW een rijbewijs afgegeven aan [appellant].
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen belang heeft bij deze procedure, omdat hij inmiddels weer over een geldig rijbewijs beschikt en feitelijk nooit in de situatie heeft gezeten dat hij geen rijbewijs - en daardoor geen legitimatiebewijs - had. Aan een inhoudelijke beoordeling over de 185-dageneis is de rechtbank daarom niet toegekomen.
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, omdat hij dat niet heeft onderbouwd en het door zijn eigen toedoen komt dat hij twee keer een aanvraag heeft moeten indienen.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       [appellant] voert terecht aan dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de RDW zijn eerste aanvraag om verlenging van zijn rijbewijs terecht heeft afgewezen, omdat hij kosten heeft gemaakt voor de tweede aanvraag. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
6.       Het hoger beroep is al om die reden gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank had moeten doen en het beroep tegen het besluit van 25 januari 2021 inhoudelijk behandelen.
Beoordeling van het beroep
7.       [appellant] voert aan dat hij de aanvraag niet heeft ingediend bij de RDW, maar bij de gemeente Waddinxveen. De gemeente heeft geen gedegen onderzoek verricht naar zijn verblijfplaats. Dat hij ten tijde van de aanvraag niet stond ingeschreven in Waddinxveen is te wijten aan slordigheid en nalatigheid vanuit die gemeente.
[appellant] betoogt verder dat het om verlenging van een bestaand rijbewijs ging en niet om een geheel nieuw rijbewijs, zodat de 185-dageneis niet geldt.
7.1.    Het wettelijk kader in deze zaak wordt gevormd door het Reglement rijbewijzen en Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (hierna: de Rijbewijzenrichtlijn). De relevante bepalingen hiervan zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
7.2.    Als de aanvrager niet is ingeschreven in de basisregistratie personen, maar wel in Nederland woont, moet de aanvraag worden gericht tot de RDW en worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager woont. De burgemeester stuurt de aanvraag door naar de RDW. Dat is bepaald in artikel 29 van het Reglement rijbewijzen en is in dit geval ook gebeurd. Hoewel [appellant] de aanvraag feitelijk heeft gedaan aan de balie van het gemeentehuis van Waddinxveen, is het dus de RDW die op de aanvraag moest beslissen. Dit had ook voor [appellant] duidelijk kunnen zijn, omdat op het aanvraagformulier het logo van de RDW staat.
Omdat de gemeente geen partij is in deze procedure, kan in deze procedure geen oordeel worden gegeven over de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de gemeente hem ten onrechte niet eerder heeft ingeschreven dan 30 november 2020. In deze procedure gaat het alleen om de vraag of de RDW de eerste aanvraag van [appellant] mocht afwijzen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij aan de 185-dageneis voldeed.
7.3.    Op de zitting bij de Afdeling is aan de orde geweest op basis van welke wettelijke bepaling de RDW de 185-dageneis heeft gesteld, omdat [appellant] terecht heeft aangevoerd dat die eis niet expliciet wordt gesteld in artikel 35 van het Reglement rijbewijzen, dat op de verlenging van een rijbewijs ziet. Volgens de RDW volgt deze eis uit artikel 32 van het Reglement rijbewijzen. In dat artikel wordt echter niet een 185-dageneis maar een 184-dageneis gesteld. Bovendien valt, zoals op de zitting door de RDW is erkend, [appellant] niet onder één van de vier categorieën die in dat artikel zijn genoemd.
De RDW heeft aanvullend een beroep gedaan op de Rijbewijzenrichtlijn. In artikel 7, derde lid, van de Rijbewijzenrichtlijn is namelijk bepaald dat een betrokkene ook bij verlenging van zijn rijbewijs zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft. In artikel 12 van de Rijbewijzenrichtlijn staat de definitie van ‘gewone verblijfplaats’: "de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont". De RDW mag dus alleen een rijbewijs afgeven aan een betrokkene die in Nederland zijn gewone verblijfsplaats heeft. De RDW kan dit controleren aan de hand van gegevens die in de basisregistratie personen over de betrokkene zijn opgenomen. De RDW moet de basisregistratie personen raadplegen op grond van artikel 33, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen. De RDW heeft op de zitting toegelicht dat [appellant] moest aantonen dat hij aan de 185-dageneis voldeed, omdat niet uit een inschrijving in de basisregistratie personen bleek dat [appellant] ten tijde van de aanvraag zijn gewone verblijfplaats in een Nederlandse gemeente had.
Naar het oordeel van de Afdeling is deze handelwijze van de RDW in overeenstemming met de bewoordingen en het doel van de Rijbewijzenrichtlijn. De RDW heeft de artikelen 33, tweede lid, en 35 van het Reglement rijbewijzen terecht richtlijnconform uitgelegd door in dit geval de 185-dageneis te stellen.
7.4.    De RDW heeft verder goed gemotiveerd uiteengezet dat de dienst [appellant] zowel vóór het besluit van 1 september 2020 als tijdens de bezwaarprocedure in de gelegenheid heeft gesteld om aan te tonen dat hij aan de 185-dageneis voldeed, zodat aan hem een rijbewijs kon worden verstrekt. [appellant] heeft daar op dat moment om hem moverende redenen vanaf gezien. De RDW heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen en het bezwaar daartegen terecht ongegrond verklaard.
7.5.    Het betoog slaagt niet.
Eindoordeel
8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank had moeten doen en het beroep tegen het besluit van 25 januari 2021 ongegrond verklaren.
9.       Omdat het besluit van 25 januari 2021 rechtmatig is, wordt het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
10.     De RDW moet de proceskosten en het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoeden. De proceskosten bestaan uit de reis- en verletkosten die [appellant] heeft gemaakt om de zitting bij de Afdeling bij te wonen.
Er bestaat geen aanleiding om de kosten voor het kopiëren en verzenden van stukken te vergoeden, zoals verzocht door [appellant]. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is uitputtend geregeld welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de toelichting daarbij (Staatsblad 1993, 763, blz. 8) blijkt dat normale (kantoor)kosten voor het verzenden van stukken, zoals kosten voor postzegels en printen/kopiëren niet op een van de in artikel 1 genoemde gronden voor vergoeding in aanmerking komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2867).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2022 in zaak nr. 21/1740;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V.       veroordeelt de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 70,79;
VI.      gelast dat de Dienst Wegverkeer aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023
611
BIJLAGE - WETTELIJK KADER
Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs
Artikel 7 Afgifte, geldigheid en verlenging
1-2. […].
3. De verlenging van het rijbewijs op het moment dat de administratieve geldigheidsduur verstrijkt, is afhankelijk van:
a) de vaststelling dat nog steeds voldaan is aan de minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals vermeld in bijlage III voor de rijbewijzen van de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1, D1E; en
b) het feit dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats heeft, of aantoont dat hij voor ten minste zes maanden in een onderwijsinstelling is ingeschreven, op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft […].
4-5. […].
Artikel 12
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „gewone verblijfplaats" verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen
hemzelf en de plaats waar hij woont.
[…].
Reglement rijbewijzen
Artikel 29
Indien de aanvrager woonachtig is in Nederland, doch niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dient de aanvraag te zijn gericht tot de Dienst Wegverkeer en te worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager woonachtig is. De burgemeester geleidt de aanvraag terstond door naar de Dienst Wegverkeer.
Artikel 32
1. Onverminderd het tweede en derde lid dient de aanvrager, indien de aanvraag betrekking heeft op:
1°. de afgifte van een rijbewijs aan een aanvrager aan wie nog niet eerder een rijbewijs is afgegeven voor de rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft,
2°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs in verband met een gevorderd onderzoek naar diens rijvaardigheid tot het besturen van motorrijtuigen ongeldig is verklaard,
3°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs op het tijdstip waarop de in artikel 123b, eerste lid, van de wet bedoelde uitspraak onherroepelijk is geworden, geldig was, dan wel
4°. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een categorie of categorieën waarvoor een eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs ongeldig is verklaard op grond van artikel 124, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de wet,
op het moment van de aanvraag in Nederland woonachtig te zijn en tevens hetzij in de onmiddellijk aan de aanvraag voorafgaande periode van één jaar ten minste 184 dagen in Nederland woonachtig te zijn geweest, hetzij gedurende een periode van ten minste zes maanden te zijn ingeschreven aan een in Nederland gevestigde universiteit, school voor middelbaar, voortgezet of hoger beroepsonderwijs of andere school voor middelbaar, voortgezet of hoger onderwijs.
2-3. […].
Artikel 33
1. […].
2. Bij de aanvraag van een rijbewijs raadpleegt de met de afgifte van rijbewijzen belaste autoriteit de in de basisregistratie personen opgenomen persoonsgegevens van de aanvrager.
Artikel 35
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op de vernieuwing van het eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs, dient bij de aanvraag aan de volgende vereisten te worden voldaan:
a. behoudens de in artikel 33 genoemde bescheiden wordt tevens dat eerder afgegeven rijbewijs overgelegd;
b. in het rijbewijzenregister is ten behoeve van de aanvrager een verklaring van geschiktheid geregistreerd, waarbij de datum van registratie niet langer dan een jaar vóór de aanvraag mag liggen, indien
I. de aanvraag mede betrekking heeft op een der rijbewijscategorieën C, C1, D, D1, E bij C, E bij C1, E bij D of E bij D1,
II. de aanvrager de leeftijd van 75 jaren heeft bereikt,
III. de aanvrager de leeftijd van 70 jaren heeft bereikt en in het bezit is van een rijbewijs waarvan de geldigheidsduur verstrijkt op of na de dag waarop hij de leeftijd van 75 jaren bereikt, dan wel
IV. blijkens een aantekening in het rijbewijzenregister naar het oordeel van het CBR de registratie van een dergelijke verklaring noodzakelijk is op grond van de bij het CBR bekend zijnde gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de aanvrager, dan wel
V. blijkens een door het CBR ingevolge artikel 124, tweede lid, van de wet in het rijbewijzenregister aangebrachte aantekening de registratie van een dergelijke verklaring noodzakelijk is;
c. in het rijbewijzenregister is ten behoeve van de aanvrager een verklaring van rijvaardigheid geregistreerd, waarbij de datum van registratie niet langer dan drie jaar vóór de aanvraag mag liggen, indien blijkens een door het CBR ingevolge artikel 124, tweede lid, van de wet in het rijbewijzenregister aangebrachte aantekening een registratie van een dergelijke verklaring noodzakelijk is.
2-5. […].