ECLI:NL:RVS:2023:2296

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
202104826/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing uitstel van vertrek door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had op 6 december 2019 een aanvraag ingediend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 8 april 2020 werd deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar, maar dit werd op 25 mei 2020 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, hoger beroep ingesteld.

Tijdens de procedure heeft de vreemdeling aangegeven dat hij per 21 maart 2023 een verblijfsvergunning heeft gekregen voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn dochter. Hij betoogde dat hij belang had bij een beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij per 6 december 2024 in aanmerking kan komen voor naturalisatie, mits de staatssecretaris met terugwerkende kracht uitstel van vertrek verleent.

De Raad van State heeft echter geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De vreemdeling heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling, aangezien hij niet gedwongen wordt Nederland te verlaten en zijn medische behandeling kan voortzetten. Bovendien kan het verlenen van uitstel van vertrek niet leiden tot een eerdere mogelijkheid voor naturalisatie, omdat de vereiste vijf jaren van rechtmatig verblijf niet wordt gehaald. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2023 door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

Uitspraak

202104826/1/V1.
Datum uitspraak: 14 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 juni 2021 in zaak nr. 20/4313 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 6 december 2019 de aanvraag ingediend om hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000. In een brief van 5 april 2023 heeft hij aan de Afdeling meegedeeld dat de staatssecretaris hem per 21 maart 2023 een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn dochter heeft verleend. De vreemdeling betoogt dat hij desondanks belang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij volgens hem per 6 december 2024 in aanmerking kan komen voor naturalisatie als de staatssecretaris met terugwerkende kracht uitstel van vertrek moet verlenen.
2.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De vreemdeling heeft namelijk geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat hij heeft bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt. Hij hoeft namelijk Nederland niet te verlaten en kan hier zijn medische behandeling voortzetten. Daar komt bij dat, ook al zou de staatssecretaris met terugwerkende kracht aan de vreemdeling uitstel van vertrek kunnen en moeten verlenen, de vreemdeling daardoor niet op een eerder moment in aanmerking kan komen voor naturalisatie. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) moet een verzoeker tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het naturalisatieverzoek in Nederland toelating en hoofdverblijf hebben gehad. Uit de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, zoals opgenomen in de Handleiding RWN, volgt dat sprake is van ‘toelating’ als bedoeld in de RWN als de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vw 2000. Een vreemdeling aan wie de staatssecretaris uitstel van vertrek heeft verleend krachtens artikel 64 van de Vw 2000 heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Dat levert dus geen rechtmatig verblijf op dat meetelt voor de vereiste vijf jaar ‘toelating’ voor naturalisatie. Het hoger beroep kan de vreemdeling daarom niet in een gunstiger positie brengen.
3.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023
488-999