ECLI:NL:RVS:2023:2296
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing uitstel van vertrek door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had op 6 december 2019 een aanvraag ingediend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 8 april 2020 werd deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar, maar dit werd op 25 mei 2020 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, hoger beroep ingesteld.
Tijdens de procedure heeft de vreemdeling aangegeven dat hij per 21 maart 2023 een verblijfsvergunning heeft gekregen voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn dochter. Hij betoogde dat hij belang had bij een beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij per 6 december 2024 in aanmerking kan komen voor naturalisatie, mits de staatssecretaris met terugwerkende kracht uitstel van vertrek verleent.
De Raad van State heeft echter geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De vreemdeling heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling, aangezien hij niet gedwongen wordt Nederland te verlaten en zijn medische behandeling kan voortzetten. Bovendien kan het verlenen van uitstel van vertrek niet leiden tot een eerdere mogelijkheid voor naturalisatie, omdat de vereiste vijf jaren van rechtmatig verblijf niet wordt gehaald. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2023 door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.