202202213/1/R1.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Schoorl, gemeente Bergen (NH),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2022 in zaak nr. 21/1938 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft het college een bedrag van € 10.000,00 aan een verbeurde dwangsom bij [appellante] ingevorderd.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2022 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 maart 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door G.I. Remo en mr. I.A.A. van Hooff-van Galen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te Schoorl. Aan deze gronden zijn ingevolge het geldende bestemmingsplan "2e herziening Schoorl Kernen en Buurtschappen" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen "Agrarisch", "Wonen - 1" en "Tuin" toegekend. [appellante] had zonder omgevingsvergunning een schuur geplaatst op de grond met de bestemming "Agrarisch". Dit was volgens het college in strijd met artikel 3 van de planregels, omdat de schuur niet werd gebruikt ten behoeve van een agrarisch bedrijf.
2. Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college [appellante] daarom onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 gelast om binnen 16 weken na verzenddatum van het besluit de schuur van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1065, onherroepelijk geworden. 3. Naar aanleiding van een controle van 3 juni 2020 heeft het college geconstateerd dat de schuur binnen de begunstigingstermijn was verwijderd van de grond met de bestemming "Agrarisch", maar was geplaatst naast de woning, op de grond met de bestemming "Wonen - 1". Het college vond dat hiermee niet aan de last onder dwangsom is voldaan en is overgegaan tot het invorderen van de volgens hem verbeurde dwangsom van € 10.000,00 bij [appellante].
Bij besluit op bezwaar is deze afwijzing en motivering gehandhaafd.
De uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat ‘het perceel’ in de last onder dwangsom niet is beperkt tot de gronden met de bestemming "Agrarisch" en dat daaronder ook de gronden met de bestemming "Wonen - 1" vallen. Door zonder omgevingsvergunning de schuur op de gronden met de bestemming "Wonen - 1" terug te bouwen, is volgens de rechtbank daarom niet aan de last voldaan. Daarbij volgde de rechtbank [appellante] niet in de stelling dat het college in een e-mailbericht van 14 maart 2017 aan haar heeft aangegeven dat het is toegestaan om de schuur vergunningsvrij op de gronden met de bestemming "Wonen - 1" te bouwen. Dit wordt volgens de rechtbank ook niet door de Afdeling bevestigd in de uitspraak van 15 april 2020, zoals [appellante] stelde. Omdat de schuur niet van het perceel verwijderd was gehouden, is de rechtbank van oordeel dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd en het college bevoegd is de dwangsom in te vorderen.
Vallen de gronden met de bestemming "Wonen - 1" onder de last onder dwangsom?
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsom niet van rechtswege is verbeurd, omdat de gronden met de bestemming "Wonen - 1" geen onderdeel uitmaken van de last onder dwangsom. De last strekt er toe om de schuur van ‘het perceel’ te verwijderen en verwijderd te houden. Volgens [appellante] heeft ‘het perceel’ hier alleen betrekking op de gronden met de bestemming "Agrarisch" en niet ook op de gronden met de bestemming "Wonen - 1". Zij voert daartoe aan dat in de omschrijving van de overtreding in de last onder dwangsom alleen de overtreding van artikel 3 van de planregels is genoemd, dat betrekking heeft op bouwwerken binnen de bestemming "Agrarisch". Er blijkt volgens haar niet ondubbelzinnig uit de last onder dwangsom dat deze last ook betrekking had op het bouwen op de gronden met de bestemming "Wonen - 1". Ten slotte stelt zij dat de Afdeling in haar uitspraak van 15 april 2020 ook een onderscheid heeft gemaakt tussen de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de gronden met de bestemming "Wonen - 1". Het college heeft de last onder dwangsom dan ook onaanvaardbaar opgerekt, zo stelt [appellante].
5.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd, omdat de last onder dwangsom ook betrekking had op het bouwen van de schuur op de gronden met de bestemming "Wonen - 1".
In de eerste zin van de last onder dwangsom heeft het college aangegeven waar de controle is uitgevoerd, namelijk op het perceel kadastraal bekend gemeente Schoorl sectie […] nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te Schoorl en dat is vastgesteld dat daar de schuur zonder de vereiste omgevingsvergunning is gebouwd. In de last onder dwangsom is in de paragraaf ‘Overtredingen’ vervolgens uiteengezet dat de schuur is gesitueerd binnen de bestemming "Agrarisch" en dat dit in strijd is met artikel 3 van de planregels, omdat op die gronden alleen bouwwerken zijn toegestaan ten behoeve van de agrarische bestemming. De overtreding is daarbij uitdrukkelijk gekoppeld aan de bestemming "Agrarisch". De bestemming "Wonen - 1" is in de paragraaf ‘Overtredingen’ niet genoemd en naar het oordeel van de Afdeling kan hierdoor niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat de last onder dwangsom ook betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Wonen - 1". Anders dan wat het college op de zitting heeft gesteld, kan dit ook niet worden afgeleid uit de zin in de paragraaf ‘Overtredingen’ dat het bouwen van de schuur zonder omgevingsvergunning een overtreding inhoudt van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Deze zin heeft overeenkomstig de opbouw en formulering van de overtreding eveneens alleen betrekking op het bouwen van de schuur op de gronden met de bestemming "Agrarisch".
Daarna is in de last onder dwangsom onder de paragraaf ‘Legalisatie-onderzoek’ weliswaar de opmerking opgenomen dat de schuur niet naar het achtererf kan worden verplaatst, omdat de vergunningsvrije bouwmogelijkheden daar volgens het college al ten volle zijn benut, maar deze opmerking moet worden beschouwd als correctie op de eerdere e-mail van 14 maart 2017, waarin van een andere visie blijk was gegeven. [appellante] kon uit deze informatie in ieder geval niet ondubbelzinnig afleiden dat het college met de last onder dwangsom ook handhavend optrad tegen de bouw van de schuur binnen de bestemming "Wonen - 1".
Ook in de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020 kan steun worden gevonden voor het oordeel dat [appellante] uit de last onder dwangsom niet ondubbelzinnig kon afleiden dat de last ook betrekking had op een mogelijke verplaatsing van de schuur naar het achtererf binnen de bestemming "Wonen - 1". Deze procedure ging immers uitsluitend over het bouwen van de schuur op de gronden met de bestemming "Agrarisch" en zijn de gronden met de bestemming "Wonen - 1" niet aan de orde gekomen. De last onder dwangsom heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook alleen betrekking op verwijderen en verwijderd houden van de schuur op de gronden met de bestemming "Agrarisch". [appellante] heeft de schuur binnen de begunstigingstermijn van deze gronden verwijderd en verwijderd gehouden. Hiermee is aan de last voldaan. De dwangsom is niet verbeurd en het college was niet bevoegd om tot invordering over te gaan. Als het college van mening was dat het zonder omgevingsvergunning bouwen van de schuur op de gronden met de bestemming "Wonen - 1" niet was toegestaan, had het daar met een nieuwe last onder dwangsom tegen op moeten treden en dan had [appellante] de mogelijkheid gehad daartegen op te komen.
Het betoog slaagt.
6. De overige door [appellante] aangevoerde gronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende was de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 11 maart 2020 vernietigen wegens strijd met artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het invorderingsbesluit van 29 oktober 2020 herroepen.
8. Het college wordt op de na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 24 februari 2022 in zaak nr. 21/1938;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 11 maart 2021, kenmerk UI21/01794;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 29 oktober 2020, kenmerk UI21/06175;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.542,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
745-1026