202201683/1/A3.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2022 in zaak nr. 21/4277 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2021 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2022, ECLI:NL:RMNE:2022:310, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.H. Bouwman, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.V. van Kleef, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft een VOG aangevraagd voor de functie van "verzorgende individuele gezondheidszorg". De minister heeft de aanvraag afgewezen in verband met - kort gezegd - een in het Justitieel Documentatiesysteem geregistreerde zaak wegens gewoontewitwassen, gepleegd in de periode van 1 januari 2019 tot en met 2 juni 2020. Hiervoor heeft [appellante] in preventieve hechtenis gezeten van 10 juli 2020 tot en met 1 september 2020. De minister is van oordeel dat dit strafbare feit, indien herhaald, een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de functie. Daarnaast concludeert de minister dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de vastgestelde risico’s, zwaarder dient te wegen dan het belang dat [appellante] heeft bij de afgifte van de VOG.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister navolgbaar uiteen heeft gezet waarom de justitiële gegevens, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de samenleving tegen bescherming van dit risico zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG.
2. [appellante] betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat vanwege het gepleegde strafbare feit een risico bestaat bij de uitoefening van de functie. Daarbij wijst zij erop dat zij haar cliënten nimmer in een één-op-één-situatie zal aantreffen, aangezien zij haar cliënten toegewezen zal krijgen in zorginstellingen en/of revalidatiecentra. Verder zal zij slechts zorgtaken verrichten en geen administratieve en/of financiële handelingen uitvoeren. Alle administratieve en/of financiële taken worden uitgevoerd door het detacheringsbureau. Het risico dat zij haar functie zou kunnen misbruiken voor met witwassen samenhangende activiteiten of dat haar cliënten in aanraking zouden komen met criminele activiteiten, is dan ook veel te ver gezocht, aldus [appellante]. Voor het overige heeft [appellante] verwezen naar het bezwaar- en beroepschrift.
2.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn goeddeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij overweegt daartoe nog het volgende.
Op de aanvraag van [appellante] is het specifieke screeningsmodel "gezondheidszorg en welzijn van mens en dier" van toepassing verklaard (zie www.justis.nl onder "Verklaring Omtrent Gedrag".) Daarin staat dat de functionarissen in dat profiel belast zijn (of belast kunnen zijn) met zorg voor personen en in een één-op-één relatie komen te verkeren met degenen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de aard van de functie deze relaties met zich kan brengen, ook als alleen in een zorginstelling wordt gewerkt. Verder is van belang dat een VOG voor een langere duur geldig is en niet valt uit te sluiten dat degene die om een VOG heeft verzocht op enig moment ook werk bij een andere organisatie zou kunnen gaan verrichten.
Overigens heeft de minister op de zitting gezegd dat [appellante] eind volgend jaar opnieuw een VOG kan aanvragen. Omdat de ‘terugkijktermijn’ vier jaar bedraagt, bestaat dan, ervan uitgaande dat er geen nieuwe belastende feiten zijn, geen beletsel voor het verlenen van een VOG, aldus de minister.
3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
190-1050