202106181/1/R2.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 4 augustus 2021 in zaak nr. 21/262 in het geding tussen:
de maatschap
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het college de maatschap een last onder dwangsom opgelegd om herhaling van een overschrijding van het vergunde aantal vleesvarkens in de inrichting op het perceel [locatie] te Reusel (hierna: het perceel) te voorkomen.
Bij besluit van 11 december 2020 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 juli 2020 met een aanvullende motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 4 augustus 2021 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 3 maart 2023 heeft de Afdeling de maatschap verzocht om een reactie op de vraag naar haar procesbelang in hoger beroep. Bij brief van
17 april 2023 heeft de maatschap een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 april 2023, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A. van der Sluis, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans en mr. E. Smet, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De maatschap exploiteert op het perceel een varkens- en melkrundveehouderij. De last onder dwangsom is opgelegd om herhaling van een overschrijding van het vergunde aantal vleesvarkens op 11 mei 2020 in de inrichting op het perceel te voorkomen.
Bij besluit van 6 september 2022 heeft het college, voor zover van belang, de last van 21 juli 2020 opgeheven, omdat het besluit tot oplegging van de last langer dan een jaar van kracht is geweest zonder dat dwangsommen zijn verbeurd.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen aan de maatschap om herhaling van de overtreding van 11 mei 2020 te voorkomen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de last onder dwangsom in lijn met het door het college toegepaste handhavingsbeleid heeft opgelegd.
Procesbelang
3. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de maatschap procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep. Die vraag ligt niet alleen voor omdat het college in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft gesteld dat de maatschap geen procesbelang meer heeft door het besluit van 6 september 2022, maar ook omdat de Afdeling dit ambtshalve dient te beoordelen. De Afdeling beoordeelt de vraag of de maatschap nog belang heeft bij de behandeling van haar hoger beroep naar de stand van zaken ten tijde van deze uitspraak. De maatschap heeft op 11 juli 2022 op grondslag van artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om opheffing van het besluit van 21 juli 2020, omdat het besluit tot opleggen van de last onder dwangsom langer dan een jaar van kracht is geweest zonder dat dwangsommen zijn verbeurd. Bij het besluit van 6 september 2022 heeft het college vervolgens de last opgeheven. De geldingsduur van het besluit van 21 juli 2020 is derhalve inmiddels verstreken. Dit betekent dat de maatschap in beginsel geen belang meer heeft bij de behandeling van haar hoger beroep.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. De indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Als een appellant stelt en tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij door het besluit schade heeft geleden, bestaat belang bij de beoordeling van het ingestelde (hoger) beroep. 3.1. De Afdeling begrijpt de maatschap zo dat zij niet betwist dat voorschrift 2.1.1 van de omgevingsvergunning van 22 augustus 2011 voorschrijft dat in stal 1 maximaal 1.056 vleesvarkens aanwezig mogen zijn, in stal 2 maximaal 1.100 vleesvarkens en in stal 3 maximaal 816 vleesvarkens. De maatschap heeft in antwoord op de vraag van de Afdeling naar het procesbelang in hoger beroep gesteld dat het voorschrift anders zou moeten luiden, omdat volgens haar alleen sprake is van een overtreding als het maximale aantal dieren van de drie stallen tezamen wordt overschreden. Ook stelt de maatschap schade te hebben geleden als gevolg van de last, omdat zij de bedrijfsvoering heeft moeten aanpassen om te voorkomen dat de dierbezetting per stal weer zou worden overschreden.
3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de maatschap geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het college heeft bij besluit van 6 september 2022 de last van 21 juli 2020 opgeheven. Niet in geschil is dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Over de schade die de maatschap stelt te hebben geleden merkt de Afdeling het volgende op. De maatschap heeft deze gestelde schade op geen enkele wijze onderbouwd. Verder is deze gestelde schade niet het gevolg van de last. De last is er alleen op gericht om een herhaling van de overschrijding van het vergunde aantal vleesvarkens per stal in de inrichting te voorkomen. De last zelf verplicht de maatschap niet om haar bedrijfsvoering aan te passen. Hierin is dus geen procesbelang gelegen.
De Afdeling zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de Afdeling niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden in hoger beroep. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat het de maatschap vrij staat een wijziging van de omgevingsvergunning van 22 augustus 2011 aan te vragen conform de door haar gewenste bedrijfsvoering.
Conclusie
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld op 25 mei 2023 door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Helder
voorzitter
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
531-1010