202204985/1/R1.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 13 juli 2022 in zaak nr. 21/6043 in het geding tussen:
het college
en
[wederpartij].
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een restaurant op het adres [locatie].
Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college het besluit van 7 december 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 7 december 2020 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
Bij uitspraak van 13 juli 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2023, waar het college, vertegenwoordigd door G.I. Remo en mr. I.A.A. van Hooff, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft bij besluit van 7 december 2020 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een restaurant in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Het door [wederpartij] tegen dit besluit op 18 januari 2021 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 27 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [wederpartij] geen procesbelang meer had, omdat de vergunning bij besluit van 5 maart 2021 al was ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder. Tevens is in dit besluit het verzoek om vergoeding van de kosten afgewezen, omdat volgens het college geen sprake was van herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van 18 januari 2021 terecht door het college niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het bestreden besluit was ingetrokken en [wederpartij] daarmee geen procesbelang meer had. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van het besluit in dit geval gelijk te stellen is aan een herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Daaraan heeft de rechtbank onder andere ten grondslag gelegd dat na de hoorzitting over het bezwaar van [wederpartij] telefonisch contact is geweest tussen de gemachtigde van het college en de vergunninghouder en dat in dit gesprek tegen de vergunninghouder is gezegd dat het besluit verschillende (motiverings)gebreken bevatte en dat het daarom onzeker was of het besluit in stand zou blijven in bezwaar en daarna bij de rechter. Vervolgens heeft de vergunninghouder het verzoek tot intrekking gedaan en is het besluit door het college ingetrokken. Kort daarna is door de vergunninghouder opnieuw eenzelfde aanvraag gedaan, waarbij ook een aanlegvergunning is aangevraagd.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en dat daarmee die kosten in bezwaar en beroep wel voor vergoeding in aanmerking komen.
Hoger beroep
3. In hoger beroep voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een feitelijke gang van zaken die gelijk te stellen is met een herroeping van het besluit van 7 december 2020 wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat voor het bouwplan geen aanlegvergunning nodig was. Ook is door de rechtbank niet duidelijk gemaakt, welke aanlegvergunning in dit geval benodigd zou zijn. Daarbij hoeft die vergunning volgens het college niet onlosmakelijk samen te hangen met de verleende vergunning en hoeft daarmee het niet verlenen van de aanlegvergunning niet te leiden tot het oordeel dat de bij besluit van 7 december 2020 verleende vergunning ten onrechte is verleend. Verder voert het college aan dat het verzoek tot intrekking niet onder druk van de behandelend ambtenaar is gedaan. De vergunninghouder is in een telefoongesprek slechts gewezen op het feit dat de verleende omgevingsvergunning wellicht enkele gebreken bevatte. De vergunninghouder is daarna, vanwege de wens een onherroepelijke vergunning te verkrijgen, zelf tot het besluit gekomen zijn eerdere aanvraag in te trekken en een nieuwe aanvraag te doen.
Verder betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat de gemachtigde van [wederpartij] niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Daarom heeft de rechtbank het college ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zou hebben gemaakt.
3.1. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:
"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
3.2. Gelet op de feitelijke gang van zaken die heeft geleid tot intrekking van de vergunning heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit tot intrekking in dit geval op één lijn te stellen is met de situatie dat een besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft immers erkend dat het besluit van 7 december 2020 gebreken bevatte en dat deze gebreken zijn opgemerkt bij de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie waar het bezwaarschrift van [wederpartij] werd behandeld. Het college heeft daarnaast erkend dat na deze behandeling namens het college is gebeld met de vergunninghouder en dat in dit gesprek op gebreken in het besluit is gewezen. Anders dan aan de orde was in de door het college genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3825, onder 3.2, staat niet vast dat louter sprake was van motiveringsgebreken. In dit geval is bovendien op 19 maart 2021 een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning voor dezelfde activiteiten ingediend door de vergunninghouder. In deze aanvraag staat: "er is in december 2020 een omgevingsvergunning voor hetzelfde plan verleend. Op verzoek van gemeente dienen wij een aangepaste aanvraag in." Onder deze omstandigheden ligt het voor de gemaakte kosten in bezwaar in de risicosfeer van het college dat de aard van de gebreken niet meer in het besluit op bezwaar is vastgesteld. Gelet op het voorgaande kan buiten bespreking blijven of het gebrek in het besluit was gelegen in het ontbreken van een aanvraag om een aanlegvergunning. Uit de uitspraak van de rechtbank kan, anders dan het college stelt, ook niet worden afgeleid dat het besluit van 7 december 2020 onrechtmatig zou zijn, vanwege het ontbreken van de aanlegvergunning. Er wordt in de uitspraak alleen overwogen dat tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie het niet aanvragen van de aanlegvergunning aan de orde is geweest en er vervolgens door de gemachtigde van het college telefonisch aan de vergunninghouder is medegedeeld dat het besluit verschillende gebreken bevatte.
Het betoog slaagt niet.
3.3. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.3 in de uitspraak van de Afdeling van heden in zaaknummer 202200579/1/R1, overweegt de Afdeling dat de rechtbank verder terecht heeft geoordeeld dat de gemachtigde van [wederpartij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Gelet hierop heeft de rechtbank dus ook terecht geoordeeld dat de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep gemaakte kosten van door een derde verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het college moet de proceskosten vergoeden. Hierbij betrekt de Afdeling dat deze zaak gelijktijdig op een zitting is behandeld met zaak nr. 202200579/1/R1. De werkzaamheden in elk van de zaken moeten voor de behandeling ter zitting als nagenoeg identiek worden beschouwd. Voor de toekenning van een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden de beroepen daarom beschouwd als één zaak in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Afdeling ziet hierin aanleiding om voor het verschijnen ter zitting in de beide zaken in totaal één punt toe te kennen en het in zoverre te vergoeden bedrag gelijkelijk te verdelen over deze zaak en zaak nr. 202200579/1/R1.
De Afdeling zal voor de in verband met het hoger beroep gemaakte kosten wegingsfactor licht (factor 0,5) toepassen omdat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 627,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Boer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
745-1036