202005215/1/R2.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Esbeek, gemeente Hilvarenbeek,
appellante,
en
de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij het besluit van 11 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], Esbeek" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. P.J.M. van Leest, rechtsbijstandverlener te Biest-Houtakker, en de raad, vertegenwoordigd door A. Engelse en T. van Rooij-Krekels, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij], de initiatiefnemer, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een kleinschalige kampeervoorziening met maximaal 25 kampeerplekken op het perceel aan de [locatie 1], alwaar voorheen een agrarisch bedrijf was gevestigd. Het initiatief houdt concreet ook het volgende in. De monumentale langgevelboerderij wordt door de initiatiefnemer in gebruik genomen als bedrijfswoning. De monumentale veldschuur wordt gebruikt als een zogenoemde "slechtweervoorziening" voor de gasten van de kampeervoorziening. De voormalige varkensstal wordt in gebruik genomen als een berging/garage. Verder worden de overige twee gebouwen gesloopt en vervangen door een sanitairgebouw ten behoeve van de gasten. Het plan maakt het voorgaande planologisch mogelijk.
[appellante] woont op het nabijgelegen perceel aan [locatie 2]. Zij vreest dat ten gevolge van het plan haar woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Intrekking beroepsgronden
3. [appellante] heeft op de zitting de beroepsgronden over de omgevingsdialoog, de datum van vaststelling, de publicatie van het vastgestelde bestemmingsplan, de in de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor de aan-huis-verbonden-bedrijven, de afwijkingsbevoegdheid ter vergroting van het bebouwd oppervlak en de beroepsgrond die betrekking had op de zogenaamde anterieure overeenkomst ingetrokken.
Procedureel
Zienswijze
4. [appellante] stelt dat in de zienswijzennota niet of niet afdoende is ingegaan op de bezwaren die zij in haar zienswijze naar voren heeft gebracht. Zij stelt daarnaast dat zij evenmin is geïnformeerd over de behandeling van het ontwerpbestemmingsplan tijdens meerdere commissievergaderingen. Zij heeft op uitnodiging van de verantwoordelijke wethouder in een gesprek met die wethouder een nadere toelichting gegeven op haar zienswijze. Van dat gesprek is een verslag gemaakt, maar dat gespreksverslag is niet bij de raadsstukken gevoegd.
4.1. De Afdeling overweegt allereerst dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad een zienswijze samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, of dat op argumenten is ingegaan in het kader van de zienswijzen van anderen, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit niet voldoende is gemotiveerd. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat bepaalde bezwaren en/of argumenten van [appellante] niet in deze overwegingen zijn betrokken. Verder overweegt de Afdeling dat in de Wro noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is om belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen over de terinzagelegging en behandeling van een ontwerpbestemmingsplan in een commissievergadering. Tot slot overweegt de Afdeling dat geen sprake is van een mondeling ingebrachte zienswijze. De zienswijze is schriftelijk ingebracht en daarop is in de zienswijzennota gereageerd. Separaat heeft tevens een overleg plaatsgevonden met een wethouder. Het niet bij de raadsstukken voegen van dit gespreksverslag raakt niet de zorgvuldigheid van de planvoorbereiding en kan naar het oordeel van de Afdeling de rechtmatigheid van het voorliggende bestemmingsplan niet aantasten.
Het betoogt slaagt niet.
Inhoudelijk
Interim Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant (hierna: IOV)
5. [appellante] betoogt dat het voorliggende plan in strijd is met verschillende bepalingen uit de IOV. Daarbij voert zij aan dat in strijd met artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 3.8, eerste lid, van de IOV de meerwaardecreatie niet voldoende is meegewogen. Verder betoogt zij dat in strijd met artikel 3.6, eerste lid, van de IOV nieuwe gebouwen worden toegevoegd. Ten slotte betoogt zij dat het onderhavige plangebied blijkens de kaartbijlage bij de IOV grotendeels is gelegen in "Stiltegebied" en dat daar bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening mee is gehouden.
5.1. Artikel 3.5, tweede lid, van de IOV luidt:
"Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
2. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
a. zorgvuldig ruimtegebruik;
b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
c. meerwaardecreatie."
Artikel 3.6, eerste lid, van de IOV luidt:
"Zorgvuldig ruimtegebruik
1. Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel."
Artikel 3.8, eerste lid, van de IOV luidt:
"Meerwaardecreatie
1. Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn."
Artikel 3.14 van de IOV luidt:
"Externe werking [stiltegebied]
Een bestemmingsplan houdt bij een evenwichtige toedeling van activiteiten en functies in de Attentiezone Stiltegebied rekening met het behoud van de stilte en rust in het daarbinnen gelegen Stiltegebied."
5.2. De Afdeling stelt voorop dat in paragraaf 3.1 van de plantoelichting de beoogde ontwikkeling is getoetst aan de algemene en specifieke regels uit de IOV die op deze ontwikkeling van toepassing zijn. In de plantoelichting is allereerst aandacht besteed aan de algemene regels uit de IOV voor een evenwichtige toedeling van de functies, waaronder de voorwaarde van meerwaardecreatie. In de toelichting op het plan staat dat overeenkomstig artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 3.8, eerste lid, uit de IOV rekening is gehouden met de meerwaardecreatie. Daartoe is van belang dat met het plan invulling wordt gegeven aan een ruimtelijke kwaliteitsverbetering door middel van een landschappelijke inpassing en restauratie van de bestaande rijksmonumenten. In hetgeen [appellante] heeft betoogd ziet de Afdeling aldus geen aanleiding dat onvoldoende rekening is gehouden met de meerwaardecreatie. Verder is in de plantoelichting onderbouwd dat in overeenstemming met artikel 3.6, eerste lid, van de IOV de voorziene functies zoveel mogelijk binnen het bestaande ruimtebeslag zijn voorzien en dat de gebouwen binnen het bouwperceel zijn geconcentreerd, zodat de Afdeling ook geen aanleiding ziet voor het oordeel dat dit plan in strijd met artikel 3.6, eerste lid, van de IOV is vastgesteld. Ten slotte overweegt de Afdeling dat het onderhavige plangebied blijkens de kaartbijlage behorende bij de IOV niet is gelegen in "Stiltegebied", maar in de "Attentiezone Stiltegebied". De Afdeling is met de raad van oordeel dat het, gelet op de aard van de ontwikkeling en afstand tot het "Stiltegebied", niet aannemelijk is dat het voorliggende plan op onaanvaardbare wijze afbreuk zal doen aan het behoud van de stilte en de rust binnen het "Stiltegebied", zoals is voorgeschreven in artikel 3.14 van de IOV.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde aldus geen aanleiding voor het oordeel dat het hier voorliggende plan in strijd met de regels in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder c, artikel 3.6, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, en artikel 3.14 van de IOV zou zijn vastgesteld.
Het betoog slaagt niet.
Belasting van het gebied en de belangen van omwonenden
6. [appellante] stelt dat tegenover haar perceel reeds het grootschalige bungalowpark "Spaenderhorst" is gelegen, dat plaats biedt aan meer dan 1.200 gasten, en dat haar woning als gevolg van het plan wordt ingesloten tussen twee verblijfsrecreatieve bedrijven. Zij is van mening dat bij het plan de belangen van de omwonenden onvoldoende zijn meegewogen. Daarbij voert zij aan dat het onderhavige plan mogelijk zal leiden tot geluidoverlast, terwijl geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd en geen beperkingen zijn opgelegd voor onder andere muziek op de camping, geluidinstallaties en evenementen. Ten slotte stelt zij dat ten onrechte ook geen akoestisch onderzoek is gedaan naar de geluidcumulatie met het tegenovergelegen bungalowpark.
6.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij vaststelling van het plan de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van VNG heeft toegepast. De raad is ervan uitgegaan dat deze kampeervoorziening valt in de categorie "Kampeerterreinen, vakantiecentra e.d. (met keuken)" en dat het bedrijf als inrichting uit milieucategorie 3.1 dient te worden aangemerkt, waarvoor op basis van de VNG-brochure een richtafstand van 50 m vanwege geluid is aanbevolen. De Afdeling stelt vast dat de kortste afstand tussen de gronden met de bestemming "Recreatie" en de gronden met de bestemming "Wonen" die aan het perceel van [appellante] is toegekend circa 55 m bedraagt, zodat aan de aanbevolen richtafstand uit de VNG-brochure wordt voldaan en de raad heeft kunnen aannemen dat bij de woning van [appellante] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij neemt de Afdeling in overweging dat, zoals de raad heeft toegelicht, in de VNG-brochure wordt uitgegaan van een volwaardig kampeerterrein dat het gehele jaar open is en dat meer dan 40 standplaatsen met bijbehorende voorzieningen mogelijk maakt, terwijl het onderhavige plan voorziet in een kleinschaliger kampeerterrein met ten hoogstens 25 standplaatsen, dat van 15 maart tot en met 31 oktober geopend is en dat dientengevolge minder nadelige gevolgen zal hebben voor de omgeving. Daarbij neemt de Afdeling verder nog in aanmerking dat op grond van artikel 3.4.1, aanhef en onder b, van de planregels de gronden met de bestemming "Recreatie", die op het gehele plangebied van toepassing is, niet mogen worden gebruikt voor horeca. Omdat aan de aangehouden richtafstand uit de VNG-brochure wordt voldaan en gezien de aard en de omvang van het kleinschalige kampeerterrein, is de Afdeling van oordeel dat de raad aldus geen aanleiding heeft hoeven zien om (aanvullend) akoestisch onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke geluidsoverlast van de kampeergasten en de geluidcumulatie met het bestaande bungalowpark.
Het betoog slaagt niet.
Wijzigingsbevoegdheid uit het vorige bestemmingsplan
7. [appellante] betoogt dat het voorliggende plan in strijd is met de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3.6.10 van het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014, reparatieplan" dat door de raad op 7 maart 2017 is vastgesteld. Daartoe stelt zij dat het plan onder andere in strijd is met de voorwaarden dat de activiteit dient plaats te vinden binnen de al aanwezige bebouwing, de omvang niet meer mag bedragen dan het voormalige agrarisch bouwvlak met een maximum van 5000 m², dat een bedrijfsplan zal moeten worden overgelegd, dat dient te worden voldaan aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteitseisen en dat de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden niet mogen worden aangetast.
7.1. De Afdeling stelt vast dat de raad in dit geval geen gebruik heeft gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3.6.10 zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014, reparatieplan". Er kan dus geen sprake zijn van handelen in strijd met de wijzigingsvoorwaarden. De raad heeft ervoor gekozen een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief heeft de raad wel de beleidslijn gevolgd om zo veel mogelijk de in de wijzigingsvoorwaarden vervatte uitgangspunten te hanteren. Zo is bijvoorbeeld de voorwaarde gesteld dat er een door de gemeente goed te keuren bedrijfsplan dient te worden overgelegd.
Het betoog slaagt niet.
Landschappelijke inpassing en parkeren
8. [appellante] stelt dat met het beoogde recreatiebedrijf de cultuurhistorische waarden van het landschap worden aangetast. Daartoe voert zij aan dat de beoogde parkeerplaatsen goed zichtbaar zullen zijn vanaf de weg en dat zij twijfels heeft bij de uitvoering van het landschappelijke inpassingsplan. Verder voert zij aan dat in artikel 3.4.2 van de planregels ten onrechte alleen is verwezen naar het landschappelijke inpassingsplan, nu daarin geen rekening is gehouden met de inrichting van het voorerf. Zij stelt dat daarmee in het "Toetsingskader Cultuurhistorische waarde" wel rekening is gehouden, maar daarvoor geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen. Daarnaast stelt [appellante] dat uit de toelichting op het plan volgt dat 28 parkeerplaatsen zullen worden aangelegd en dat de locatie nader zal worden bepaald. Zij betoogt dat op geen enkele wijze in het plan is geborgd dat de parkeerplaatsen ook daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd en op welke locatie de betreffende parkeerplaatsen nu precies zijn voorzien.
8.1. Artikel 3.4.2 van de planregels luidt:
"Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" is het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de voor "Recreatie" aangewezen gronden alleen toegestaan, indien de landschappelijke inpassing binnen maximaal 12 maanden na het onherroepelijk worden van het plan is aangelegd conform het inrichtingsplan en aldus in stand wordt gehouden. Onder inrichtingsplan wordt in deze planregels verstaan het inrichtingsplan zoals opgenomen in Bijlage 2."
Artikel 3.4.4 van de planregels luidt:
"Voorwaardelijke verplichting parkeren
Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" is het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de voor "Recreatie" aangewezen gronden alleen toegestaan, indien er tenminste 28 parkeerplaatsen op eigen terrein aangelegd worden en in stand worden gehouden."
8.2. De Afdeling stelt voorop dat in artikel 3.4.2 van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" het gebruiken en (doen) laten gebruiken van de voor "Recreatie" aangewezen gronden uitsluitend is toegelaten, indien de landschappelijke inpassing binnen maximaal 12 maanden na het onherroepelijk worden van het onderhavig plan conform het inrichtingsplan is aangelegd en daarna in stand wordt gehouden. Deze functieaanduiding is van toepassing op het gehele plangebied. De raad heeft onderbouwd dat de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing na uitvoering van het inrichtingsplan zichtbaar blijft vanaf de straatzijde, nu de voorzijde van het perceel hoofdzakelijk ongewijzigd zal blijven en ingericht is met laagblijvend groen en enkele bestaande bomen. Uit het inrichtingsplan blijkt dat, zoals de raad heeft toegelicht, de parkeerplaatsen aan de zijkant van dit perceel zullen worden gesitueerd achter een lage veldesdoornhaag. De raad heeft gemotiveerd dat de voorziene parkeerplaatsen door de nieuwe veldesdoornhaag zoveel mogelijk aan het zicht worden onttrokken, waardoor zo min mogelijk afbreuk wordt gedaan aan deze cultuurhistorische waarden. Daarnaast heeft de raad het aanvankelijke ontwerp voor de landschappelijke inpassing wat betreft het voorerf aangepast aan het "Toetsingskader Cultuurhistorische Waarde", waardoor in het definitieve inrichtingsplan ook de boerenbloementuin en fruitbomen zijn meegenomen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich redelijkerwijze op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorliggende plan niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden.
De Afdeling overweegt verder dat in de voorwaardelijke verplichting in artikel 3.4.4 van de planregels wordt gewaarborgd dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" het gebruiken en (doen) laten gebruiken van de voor "Recreatie" aangewezen gronden alleen is toegestaan, indien minstens 28 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd en in stand worden gehouden. Deze parkeerplaatsen zijn in het inrichtingsplan - waarvoor in artikel 3.4.2 van de planregels eveneens een voorwaardelijke verplichting is opgenomen - voorzien aan de noordwestzijde van het plangebied, waardoor er evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet voldoende inzichtelijk zou hebben gemaakt op welke locatie de betreffende parkeerplaatsen worden voorzien.
Het betoog slaagt niet.
Restauratie van de rijksmonumenten
9. [appellante] betoogt dat de restauratie van het Rijksmonument onvoldoende is geborgd in het plan. De borging dat binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van het plan de restauratie van de rijksmonumenten heeft plaatsgevonden ontbreekt volledig en er staat ook geen sanctie op het niet afronden van deze restauratie, aldus [appellante].
9.1. Artikel 3.4.3 van de planregels luidt:
"Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" is het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de voor "Recreatie" aangewezen gronden alleen toegestaan, indien de als Rijksmonument aangewezen gebouwen binnen maximaal 5 jaar na het onherroepelijk worden van het plan zijn gerestaureerd dan wel de restauratie in uitvoering is conform een daartoe strekkende onherroepelijke omgevingsvergunning, conform de in Bijlage 3 opgenomen "Toetsingskader cultuurhistorische waarde" en aldus in stand wordt gehouden."
9.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de restauratie van de Rijksmonumenten noodzakelijk is uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening. De restauratie is volgens de raad ook geborgd met de desbetreffende voorwaardelijke verplichting. Gelet op met name de tijd die is gemoeid met het indienen en daarna afhandelen van een verzoek om subsidie ten behoeve van de restauratie bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), is de verplichting deels gekoppeld aan de situatie dat de restauratie tenminste in uitvoering is genomen op basis van een onherroepelijke omgevingsvergunning en daarna ook in stand wordt gehouden. Er is volgens de raad met de planregel voorzien in een verplichting die afdwingbaar is, in die zin is voorzien in een mogelijke sanctie.
9.3. De Afdeling stelt vast dat in artikel 3.4.3 van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" de voor "Recreatie" aangewezen gronden alleen mogen worden gebruikt als de rijksmonumenten binnen maximaal vijf jaar na het onherroepelijk worden van het plan zijn gerestaureerd danwel de restauratie van deze gebouwen in uitvoering is conform een daartoe afgegeven omgevingsvergunning. In de planregel is de verplichting neergelegd de restauratie in elk geval te laten voldoen aan het in Bijlage 3 bij de planregels opgenomen "Toetsingskader cultuurhistorische waarde". In dat toetsingskader is onder meer het volgende opgenomen: "Bij een herinrichting/herschikking van het erf dient deze karakteristieke opbouw van het erf als geheel gehandhaafd te blijven. Hierbij zijn voor de positionering en inrichting van het erf de volgende toetsingskaders van belang:
- De monumentale gebouwen (woonstalhuis en schuur/schaapskooi) zijn beeldbepalend vanaf de straat, alle overige gebouwen zijn ondergeschikt en hierachter gepositioneerd;".
En tevens staat vermeld: "Bij de renovatie en/of her-/nieuwbouw van gebouwen op het erf zijn de volgende toetsingskaders van belang:
- De monumentale gebouwen blijven de beeldbepalende elementen".
Uit het toetsingskader blijkt aldus dat de monumentale panden, bij eventuele renovatie, beeldbepalende elementen dienen te blijven. Indien sprake zou zijn van een weliswaar in uitvoering genomen, maar niet afgebouwde, renovatie van de monumentale panden, kan naar het oordeel van de Afdeling niet aan die beeldbepalende functie worden voldaan. De Afdeling acht verder van belang dat in de planregel is vermeld dat in geval de restauratie in uitvoering is genomen op basis van een onherroepelijke omgevingsvergunning, deze restauratie ook in stand moet worden gehouden. Een redelijke uitleg hiervan brengt met zich mee dat hierbij de voltooide restauratie wordt bedoeld. Naar het oordeel van de Afdeling dient artikel 3.4.3 van de planregels, gelet op het voorgaande, zo te worden gelezen dat een restauratie die op basis van een onherroepelijke omgevingsvergunning in uitvoering wordt genomen ook voltooid dient te worden, waarna de voltooide restauratie in stand dient te worden gehouden. Met de raad is de Afdeling verder van oordeel dat niet naleving van deze voorwaardelijke verplichting betekent dat jegens de gebruikers van de gronden en opstallen zo nodig handhavend kan worden opgetreden.
Het betoog slaagt niet.
Overgangsrecht
10. [appellante] betoogt dat in de omgevingsvergunning van 22 juni 2016 het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel aan de [locatie 1] is vergund. Zij stelt dat deze omgevingsvergunning is verleend voor een periode van vier jaar, maar dat deze periode inmiddels is verstreken en nog steeds geen begin is gemaakt met de restauratie. Zij stelt dat het gebruik van de tijdelijke woonunit onder overgangsrecht kan worden voortgezet, nu deze woonunit ten tijde van de inwerkingtreding van het plan overeenkomstig de daarvoor verleende omgevingsvergunning aanwezig was.
10.1. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek op 22 juni 2016 een (tijdelijke) omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van een woonunit op het perceel aan de [locatie 1] heeft verleend voor de duur van vier jaar. De raad heeft ter zitting verklaard dat vervolgens opnieuw een tijdelijke omgevingsvergunning is verleend voor een periode van vier jaar. De Afdeling is van oordeel dat de woonunit en het gebruik daarvan na afloop van de termijn van deze tijdelijke omgevingsvergunning(en) niet onder algemeen gebruiks- en/of bouwovergangsrecht van het onderhavige bestemmingsplan komen te vallen en, anders dan [appellante] veronderstelt, derhalve niet op deze grondslag kunnen worden voortgezet.
Het betoog slaagt niet.
Financiële uitvoerbaarheid
11. [appellante] stelt dat het bedrijfsplan, waar zij slechts beperkt inzicht in heeft gekregen, onvoldoende houvast biedt dat het bedrijf toekomstbestendig zal zijn. Daarbij voert zij aan dat de doelgroep bestaat uit recreanten die opzoek zijn naar rust en ruimte, terwijl tegenover de voorziene kampeervoorziening een grootschalig bungalowpark is gelegen en van rust en ruimte geen sprake zal zijn. Verder stelt zij dat deze kampeervoorziening met 25 standplaatsen niet voldoende inkomsten zal genereren om een bijdrage te leveren aan de restauratie van de rijksmonumenten. Zij stelt voorts dat deze ontwikkeling is ingestoken om andere inkomstenbronnen mogelijk te maken. Zij stelt daarbij dat onvoldoende in het voorliggende plan is gewaarborgd dat de zogeheten "slechtweervoorziening" uitsluitend mag worden gebruikt voor gasten van deze kampeervoorziening en ter plaatse geen andere activiteiten, waaronder horeca-activiteiten, zijn toegestaan. Tot slot stelt zij nog dat een kleinschalig kampeerterrein moet worden gezien als een nevenactiviteit.
11.1. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder verstaan de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan om financieel-economische, of andere redenen, zonder meer niet uitvoerbaar is. In paragraaf 2.3 van deze plantoelichting staat dat een bedrijfsplan is opgesteld en dat de raad op basis daarvan vertrouwen heeft in de toekomstbestendigheid van de onderneming. Voorts heeft de initiatiefnemer op de zitting verklaard over voldoende financiële middelen te beschikken om de restauratie uit te voeren en dat daarvoor ook een subsidie bij de "Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed" wordt aangevraagd. [appellante] heeft geen deskundig tegenrapport overgelegd en/of anderszins concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit bedrijfsplan naar voren gebracht. De stelling dat de kampeervoorziening niet genoeg inkomsten zal genereren en de vrees dat de "slechtweervoorziening" dientengevolge zal worden gebruikt voor andere activiteiten, zoals horeca, is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat het op grond van artikel 3.4.1, aanhef en onder b, van de planregels verboden is om de gronden met de bestemming "Recreatie" te gebruiken voor horeca en als feestzaal. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad redelijkerwijze het standpunt kunnen innemen dat er geen redenen zijn waarom het plan op voorhand niet financieel uitvoerbaar zou moeten worden geacht.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
12. Het beroep van [appellante] is ongegrond.
13. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. van Baaren, griffier.
w.g. Helder
voorzitter
w.g. Van Baaren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
914