ECLI:NL:RVS:2023:2083

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
202300688/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dispensatie toelatingseisen master Economics and Business door examencommissie Erasmus Universiteit Rotterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 mei 2023 uitspraak gedaan over het beroep van [appellante] tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam. [appellante] had verzocht om dispensatie van de toelatingseisen voor de master Economics and Business, maar haar verzoek werd afgewezen. De examencommissie had op 31 augustus 2022 besloten dat [appellante] niet werd toegelaten tot de master omdat zij niet voldeed aan de vereiste 56 studiepunten van de pre-master, waarvan zij er op dat moment slechts 44 had behaald. De schikking die op 1 december 2021 was getroffen, stelde als voorwaarde dat [appellante] de pre-master voor 1 september 2022 moest afronden. Het college verklaarde het administratief beroep van [appellante] ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de Raad van State.

De Afdeling oordeelde dat de beslissing van het college niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de medestudenten die wel waren toegelaten tot de master, niet eerder uitstel hadden gekregen voor hun pre-master. De Afdeling erkende de persoonlijke omstandigheden van [appellante], maar concludeerde dat deze niet voldoende waren om de beslissing van het college als onevenredig te beschouwen. De Afdeling benadrukte het belang van de kwaliteit van de opleiding en dat [appellante] al een extra jaar had gekregen om haar pre-master te behalen. Uiteindelijk werd het beroep van [appellante] ongegrond verklaard en hoefde het college geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300688/1/A2.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 31 augustus 2022 heeft de examencommissie [appellante] meegedeeld dat haar verzoek om dispensatie van de toelatingseisen van de master Economics and Business wordt afgewezen en dat zij daarom niet wordt toegelaten tot de master.
Bij beslissing van 6 december 2022 heeft het college het daartegen door [appellante] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 april 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.T. Smits, advocaat te Gorinchem, en T.J. Hussain, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.P. Vroegop, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] volgt sinds 1 september 2019 de éénjarige pre-master Economics and Business aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De pre-master bedraagt 56 studiepunten en moet binnen twee jaar worden afgerond. Op 1 december 2021 zijn partijen bij wijze van schikking overeengekomen dat [appellante] een extra studiejaar krijgt om haar pre-master te behalen. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [appellante] in het studiejaar 2022-2023 mocht beginnen aan de master Economics and Business, mits zij de pre-master op 1 september 2022 had afgerond. Op 1 september 2022 had [appellante] 44 van de 56 studiepunten van de pre-master behaald. [appellante] had op dat moment de vakken Philosophy en Intermediate Accounting nog niet behaald.
2.       Op 29 augustus 2022 heeft [appellante] verzocht om dispensatie van de toelatingseisen van de master. Het college heeft dat verzoek bij de beslissing van 31 augustus 2022 afgewezen.
3.       Het college heeft in zijn beslissing van 6 december 2022 geconstateerd dat de examencommissie [appellante] in de getroffen schikking van 1 december 2021 de voorwaarde heeft opgelegd dat zij vóór de aanvang van studiejaar 2022-2023 alle onderdelen van de pre-master moet hebben behaald. Volgens het college mocht de examencommissie deze voorwaarde stellen. Het college heeft vastgesteld dat [appellante] niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Volgens het college is er geen sprake van een onjuiste belangenafweging. In dat kader heeft het college erop gewezen dat [appellante] twee vakken van de pre-master niet heeft behaald terwijl vanaf december 2021 al duidelijk was dat het behalen van deze vakken noodzakelijk was voor toelating tot de opleiding. Het college stelt zich op het standpunt dat er voldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellante]. Volgens het college is de beslissing van de examencommissie daarom voldoende gemotiveerd, evenredig en proportioneel.
Wet- en regelgeving
4.       De artikelen van de Onderwijs- en Examenregeling Masteropleidingen ESE studiejaar 2020-2021 (hierna: de OER) die van toepassing zijn in deze zaak luiden als volgt:
Artikel 9:
‘’Tot de masteropleidingen worden toegelaten:
[…]
b. degene die in het bezit is van een Bewijs van Toelating dat de voorzitter van de examencommissie krachtens mandaat van de decaan voor het betreffende studiejaar afgeeft.’’
Artikel 10:
‘’Voor een Bewijs van Toelating komt in aanmerking:
1. Degene die:
- een door de faculteit vastgesteld pre-masterprogramma binnen twee aaneengesloten studiejaren met goed gevolg heeft afgerond,
[…]’’
Artikel 28:
‘’In zeer uitzonderlijke individuele omstandigheden waarbij toepassing van een of meer bepalingen uit deze onderwijs- en examenregeling leidt tot apert onredelijke en/of onbillijke situaties, kan het bevoegde orgaan op een schriftelijk en met redenen omkleed verzoek van betrokkene afwijken van bedoelde bepaling(en) ten gunste van betrokkene.’’
Beroep
5.       [appellante] kan zich niet verenigen met de beslissing van het college en heeft daartegen beroep ingesteld. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte tot de beslissing is gekomen dat haar verzoek om dispensatie van de toelatingseisen van de master mocht worden afgewezen. [appellante] voert aan dat het college ten onrechte heeft overwogen dat het vak Philosophy door het treffen van de schikking een verplicht vak is geworden. Volgens [appellante] heeft het college haar bij het treffen van de schikking niet meegedeeld dat zij geen beroep meer kan doen op de zachte knip regeling en kan dit ook niet worden afgeleid uit de schikking.
[appellante] stelt zich verder op het standpunt dat de beslissing strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, omdat studenten die dezelfde vakken niet hebben behaald wel zijn toegelaten tot de master. [appellante] wijst in dat kader op verklaringen van verschillende medestudenten.
[appellante] stelt zich tot slot op het standpunt dat de beslissing van 6 december 2022 onevenredig is. [appellante] wijst erop dat zij een zware tijd heeft gehad en dat zij € 62.000,00 heeft uitgegeven aan haar pre-master. Die uitgave is voor niets als zij niet wordt toegelaten tot de master. Ook is haar studentenvisum verlopen en moet zij terug naar India als zij niet wordt toegelaten tot de master. Zonder het behalen van de master kan zij daar moeilijk in haar levensonderhoud voorzien. Bovendien is het volgens [appellante] aan de universiteit te wijten dat zij het vak Intermediate accounting niet heeft behaald. Tijdens de voorbereiding van dit tentamen ondervond [appellante] veel stress van het feit dat het tentamen van het vak Microeconomics niet goed was nagekeken. Tot slot wijst [appellante] erop dat zij inmiddels verschillende mastervakken heeft gevolgd en voor die vakken goede resultaten heeft behaald.
Gezien het voorgaande heeft het college volgens [appellante] onvoldoende gemotiveerd waarom zij geen dispensatie van de toelatingseisen voor de master krijgt.
Beoordeling van het beroep
5.1.    In de schikking van 1 december 2021 zijn [appellante] en het college overeengekomen dat [appellante], bij hoge uitzondering, haar pre-master mag afmaken in het studiejaar 2021-2022 en met haar master mag beginnen in het studiejaar 2022-2023, onder de voorwaarde dat zij de volledige pre-master uiterlijk op 1 september 2022 heeft behaald. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee uitgesloten dat [appellante] aanvullend nog een beroep kan doen op de zachte knip regeling. Dat betekent dat [appellante] 56 studiepunten van de pre-master moest halen om toegelaten te kunnen worden tot de master. Dat aantal heeft [appellante] niet behaald.
5.2.    De Afdeling vindt de beslissing van het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [appellante] heeft verschillende verklaringen overgelegd van medestudenten die wel mochten beginnen aan de master, ondanks dat zij de vakken Philosophy en/of Intermediate Accounting nog niet hadden behaald. Deze studenten hadden echter nog niet eerder uitstel gekregen om hun pre-master af te ronden. Op het moment dat zij toegelaten werden tot de master hadden zij twee jaar gestudeerd. Aangezien [appellante] wel een extra jaar de tijd heeft gekregen om de pre-master af te ronden en drie jaar heeft gestudeerd, is er geen sprake van gelijke gevallen. Dat betekent dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
5.3.    Hoewel de Afdeling begrijpt dat de gevolgen van de beslissing van het college voor [appellante] ingrijpend zijn, ziet de Afdeling in de verschillende persoonlijke omstandigheden die [appellante] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de beslissing van het college onevenredig is. Ook de gang van zaken met betrekking tot het vak Intermediate Accounting maakt niet dat de beslissing onevenredig is. Het belang van [appellante] om toegelaten te worden tot de master weegt niet op tegen het belang van het college om de kwaliteit van de opleiding te waarborgen. De Afdeling acht daarbij van belang dat [appellante] wegens haar persoonlijke omstandigheden al een extra jaar heeft gekregen om haar pre-master te behalen, dat de pre-master in principe in één jaar kan worden behaald en dat zij de pre-master na drie jaar nog niet heeft behaald.
5.4.    Het college heeft gelet op het voorgaande terecht besloten dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om [appellante] dispensatie te verlenen van de toelatingseisen van de master. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom [appellante] niet wordt toegelaten tot de master.
5.5.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het beroep is ongegrond.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
480-1022