ECLI:NL:RVS:2023:2062

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
202103031/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorg- en huurtoeslag 2014 en rechtsgeldigheid van besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2021, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 5 juli 2019 ongegrond verklaarde. Dit besluit betrof de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014, die aanvankelijk was vastgesteld op € 721,00 en later werd verhoogd naar € 865,00. Daarnaast had [appellant] bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van zijn huurtoeslag, die op nihil was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding had om de huurtoeslag te herzien, omdat [appellant] in 2014 geen recht had op huurtoeslag vanwege zijn woonsituatie.

[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank partijdig was en dat de termijnen voor de behandeling van zijn beroepen niet zijn nageleefd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 april 2023 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank correct heeft geoordeeld over de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen en dat er geen sprake was van partijdigheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen al besluiten had genomen over de huurtoeslag en dat [appellant] niet rechtsgeldig in gebreke was gesteld.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.

Uitspraak

202103031/1/A2.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2021 in zaken nrs. 19/1855, 19/3154 en 20/569 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 definitief vastgesteld op € 721,00.
Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 definitief vastgesteld op € 865,00.
Bij brief van 16 november 2019 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de herziening van de definitieve vaststelling van zijn zorg- en huurtoeslag voor het jaar 2014.
Bij brief van 14 februari 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de herziening van zijn voorschot huurtoeslag voor het jaar 2014.
Bij uitspraak van 7 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 5 juli 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard en de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2023, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft voor het jaar 2014 voorschotten zorg- en huurtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 5 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 definitief vastgesteld op € 721,00. Bij het besluit van 5 juli 2019 heeft de dienst het door [appellant] daartegen gemaakt bezwaar gegrond verklaard en de zorgtoeslag van [appellant] over 2014 definitief vastgesteld op € 865,00. Bij besluit van 5 augustus 2016, gehandhaafd bij besluit van 3 december 2016, heeft de dienst de huurtoeslag van [appellant] over 2014 definitief vastgesteld op nihil.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft over het beroep tegen het besluit van 5 juli 2019 overwogen dat het zich ertegen richt dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van de in dat besluit vervatte herziening van de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag van [appellant] over 2014 bij dat besluit niet tevens de definitieve vaststelling van de huurtoeslag van [appellant] over 2014 heeft herzien. Volgens de rechtbank heeft de dienst hier geen aanleiding toe hoeven zien. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de dienst bij het besluit van 5 april 2019 geen besluit over het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2014 heeft genomen, omdat de dienst die toeslag al in 2016 definitief op nihil had vastgesteld en het besluit van 5 april 2019 daarin geen verandering brengt. Daar komt bij dat de reden voor de herziening van de definitieve vaststelling huurtoeslag anders kan zijn dan de reden om de definitieve vaststelling zorgtoeslag te herzien. Voor een aanspraak op huurtoeslag is onder meer de woonsituatie bepalend. [appellant] had in 2014 geen recht op huurtoeslag omdat sprake was van een onzelfstandige woonruimte.
De rechtbank heeft over het beroep van 16 november 2019 tegen het niet tijdig nemen van een besluit over het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2014 geoordeeld dat [appellant] de dienst niet rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Daarnaast heeft de dienst door middel van het besluit van 5 juli 2019 volledig op het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2019 beslist. [appellant] gaat er volgens de rechtbank ten onrechte van uit dat dit besluit incompleet is en dat nog een besluit over de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag over 2014 moet worden genomen.
De rechtbank heeft over de beroepen van 16 november 2019 en 14 februari 2020 tegen het niet tijdig nemen van besluiten over het recht van [appellant] op huurtoeslag over 2014 eveneens geoordeeld dat [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen niet op rechtsgeldige wijze in gebreke heeft gesteld. Voor zover [appellant] meent dat zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 5 april 2019 als ingebrekestelling moet worden aangemerkt, heeft de rechtbank overwogen dat uit het bezwaarschrift niet voldoende duidelijk volgt dat het een ingebrekestelling is en het zou bovendien onredelijk laat zijn ingediend. De rechtbank heeft [appellant] voorts niet gevolgd in zijn betoog dat de dienst nooit een besluit heeft genomen waarbij zijn huurtoeslag per 1 juni 2014 is stopgezet. De dienst heeft over de beëindiging van het voorschot huurtoeslag per 1 juni 2014 al besluiten genomen die formele rechtskracht hebben gekregen. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de dienst hierover een nieuw besluit zou moeten nemen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Gang van zaken bij de rechtbank
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank partijdig is geweest, omdat de rechtbank te kennen heeft gegeven tijdens de zitting geen vragen aan de Belastingdienst/Toeslagen te willen stellen. [appellant] voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte de termijnen voor de behandeling van beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet heeft nageleefd.
3.1.    [appellant] heeft zich afgemeld voor de zitting bij de rechtbank. Daarop heeft de griffier van de rechtbank bij wijze van service telefonisch contact opgenomen met de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat de rechtbank geen vragen heeft voor de dienst. Om die reden heeft de dienst zich vervolgens ook afgemeld voor de zitting. De Afdeling is van oordeel dat dit een efficiënte handelwijze van de rechtbank is, die niet in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en geen grond is om aan te nemen dat de rechtbank niet onpartijdig een oordeel in de zaak heeft geveld. Verder heeft [appellant] niet gespecificeerd welke termijnen de rechtbank niet zou hebben nageleefd. Het is de Afdeling niet gebleken dat de rechtbank de verplichtingen die de Awb voor de behandeling van beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit stelt niet heeft nageleefd.
Het betoog faalt.
Beroep niet tijdig beslissen zorgtoeslag
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen door middel van het besluit van 5 juli 2019 volledig op het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2019 heeft beslist. De dienst heeft hem in het besluit van 5 juli 2019 medegedeeld dat hij nog een herzien besluit over zijn zorgtoeslag over 2014 zal ontvangen. Hij heeft een dergelijk besluit evenwel nooit ontvangen.
4.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] er ten onrechte van uitgaat dat het besluit van 5 juli 2019 incompleet is en dat nog een besluit over de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag over 2014 moet worden genomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 5 juli 2019 het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 5 april 2019 gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2019 herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit genomen waarbij hij de zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2014 definitief heeft vastgesteld op een hoger bedrag. Dit is in overeenstemming met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. De Afdeling begrijpt dat [appellant] door de mededeling in het besluit van 5 juli 2019 "u ontvangt een herziene beschikking zorgtoeslag 2014" mogelijk heeft gedacht dat het besluit nog niet compleet was. [appellant] is hierdoor evenwel niet in zijn belangen geschaad, omdat dit hem er niet van heeft weerhouden om beroep tegen het besluit van 5 juli 2019 in te stellen.
Het betoog faalt.
Beroepen niet tijdig beslissen huurtoeslag
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen al besluiten over de stopzetting van zijn huurtoeslag per 1 juni 2014 heeft genomen. In het besluit van 18 juni 2014 over de terugvordering van verstrekte voorschotten huurtoeslag is niets over deze stopzetting opgenomen. Verder zijn er in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van de dienst dat zijn huurtoeslag is stopgezet omdat hij geen zelfstandige woonruimte huurt.
5.1.    Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat de Belastingdienst/Toeslagen nog een besluit over de stopzetting van zijn voorschot huurtoeslag over 2014 moet nemen is het volgende van belang. Voor inkomensafhankelijke regelingen, zoals de huurtoeslag, geldt de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). De Awir kent geen bepaling over de stopzetting van een voorschot. In artikel 23 van de Awir is wel geregeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de uitbetaling van een voorschot kan opschorten en in artikel 16, vijfde lid, van die wet, zoals deze luidde ten tijde van belang, is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot kan herzien. In dit geval heeft de dienst bij het besluit van 21 juni 2014 het voorschot huurtoeslag van [appellant] voor de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2014 vastgesteld op € 615,00 en bij het besluit van 18 juni 2014 de teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. De dienst heeft het besluit van 21 juni 2014 aangewezen als het besluit waarbij het voorschot huurtoeslag per 1 juni 2014 is beëindigd. Dat dit niet uitdrukkelijk is vermeld in het besluit van 21 juni 2014 heeft niet geleid tot een benadeling van [appellant]. Hij heeft immers bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De dienst heeft bij besluit van 8 september 2014 op het bezwaar beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit staat inmiddels in rechte vast. In het besluit van 8 september 2014 heeft de dienst [appellant] te kennen gegeven dat hij geen nieuw besluit over het voorschot huurtoeslag over 2014 zal ontvangen en dat hij de ontvangen voorschotten moet terugbetalen, omdat hij door niet te reageren op het daarop gerichte informatieverzoek van de dienst niet heeft aangetoond dat zijn woning voldoet aan de voorwaarden van een zelfstandige woonruimte. De conclusie van het voorgaande is dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de besluiten van 21 juni 2014 en 8 september 2014 tezamen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2014 heeft beëindigd en dat daaruit de door dienst voor die beëindiging genoemde reden volgt.
De dienst heeft voorts bij het besluit van 5 augustus 2016, gehandhaafd bij het besluit van 3 december 2016, de huurtoeslag van [appellant] over 2014 definitief vastgesteld op nihil. In het besluit van 3 december 2016 heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat sprake is van een zelfstandige woonruimte.
Omdat de Belastingdienst/Toeslagen al besluiten over de beëindiging van het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2014 en over de definitieve vaststelling van de huurtoeslag van [appellant] over 2014 heeft genomen, heeft de rechtbank de beroepen van 16 november 2019 en 14 februari 2020 tegen het niet tijdig beslissen hierover terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
Besluit van 5 juli 2019
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 5 juli 2019 onzorgvuldig heeft voorbereid en daarin een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, omdat de dienst bij dat besluit ten onrechte de stopzetting van de huurtoeslag heeft meegewogen.
6.1.    Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het besluit van 5 juli 2019 geen betrekking op het recht van [appellant] op huurtoeslag en heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenmin aanleiding hoeven zien om bij dit besluit de definitieve vaststelling van de huurtoeslag van [appellant] over 2014 te herzien. Het is de Afdeling evenmin gebleken dat de dienst bij het besluit van 5 juli 2019 de beëindiging van het voorschot huurtoeslag heeft betrokken. Dit betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
8.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
809