202204643/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 juni 2022 in zaak nr. 21/6489 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR)
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2021 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat het geen besluit kan nemen over de rijgeschiktheid van [appellant] en dat hij per direct niet meer mag rijden met zijn huidige rijbewijs.
Bij besluit van 21 oktober 2021 heeft het CBR het door het [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Bij de brief van 1 juli 2021 heeft het CBR aan [appellant] meegedeeld dat hij niet alle stappen in de beoordeling van zijn rijgeschiktheid heeft doorlopen, waardoor de rijgeschiktheid van [appellant] niet kan worden vastgesteld. Omdat [appellant] aldus afzag van een beoordeling van zijn rijgeschiktheid, mag hij volgens deze brief per direct niet meer rijden met zijn rijbewijs dat - na afgifte op 17 maart 2016 voor een duur van vijf jaar - verliep op 17 maart 2021. Het CBR heeft het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 1 juli 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] met zijn bezwaar niet zou kunnen bereiken wat hij wil, namelijk dat de einddatum van zijn rijbewijs zou moeten worden gecorrigeerd van 17 maart 2021 in 26 januari 2023. Het is immers niet het CBR, maar de burgemeester van de woonplaats van [appellant] die gaat over het afgeven van rijbewijzen en de geldigheidsduur hiervan.
2. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat door de rechtbank als besluit aangemerkte brief van 1 juli 2021 niet was ondertekend, omdat deze geautomatiseerd tot stand was gekomen. Dit brengt volgens [appellant] mee dat het besluit hiermee "van de baan is".
3. De Afdeling overweegt dat deze hoger beroepsgrond faalt. Het CBR heeft in de brief van 1 juli 2021 meegedeeld dat deze niet is ondertekend omdat het bericht geautomatiseerd tot stand is gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat deze mededeling niet juist is. Terecht wijst het CBR verder op uitspraken van de Afdeling waaruit blijkt dat bij een geautomatiseerd aangemaakte brief de enkele omstandigheid dat de ondertekening ontbreekt niet betekent dat aan de brief het besluitkarakter kan worden ontzegd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, ECLI:RVS:2010:BM0203).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Soest-Ahlers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023