202206455/1/V3.
Datum uitspraak: 12 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 november 2022 in zaak nr. NL22.13391 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 10 november 2022 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag te nemen en bepaald dat hij aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, tot een maximum van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 november 2022 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling ingewilligd.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de rechtsmiddelenclausule onder haar uitspraak vermeld dat verzet bij de rechtbank kan worden gedaan binnen zes weken. De vreemdeling betoogt in zijn eerste grief echter terecht dat deze uitspraak geen uitspraak van de rechtbank is na toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft namelijk uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb. De vreemdeling heeft daarom, gelet op artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, terecht en tijdig hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
2. De vreemdeling richt zijn hoger beroep inhoudelijk tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd. Het hoger beroep leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. Het hoger beroep gaat namelijk onder meer over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, onder 5 tot en met 5.5 en onder 9.1 en 9.2, over artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
4. De staatssecretaris is in het besluit van 21 november 2022 geheel aan de aanvraag van de vreemdeling tegemoetgekomen. De vreemdeling heeft desgevraagd meegedeeld dat hij zich met dat besluit kan verenigen, zodat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, en artikel 6:24 van de Awb is ontstaan waarop de Afdeling nog moet beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2023
644-1017