202207277/1/V3.
Datum uitspraak: 12 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 november 2022 in zaak nr. NL22.15123 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 23 november 2022 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zestien weken na verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in haar enige grief allereerst terecht dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte geen rechterlijke dwangsom heeft verbonden aan iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft die uitspraak na te leven. Gelet op artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb moet de rechtbank dit namelijk wel doen als zij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaart en er nog geen besluit is bekendgemaakt. De Afdeling wijst in dit kader op haar uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353, onder 5.5. 2. De vreemdeling klaagt in haar grief ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de staatssecretaris de proceskosten moet vergoeden. De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep namelijk gegrond verklaard. Dat betekent dat zij vervolgens had moeten bepalen dat de staatssecretaris de in beroep gemaakte proceskosten moet vergoeden. Volgens vaste rechtspraak zijn de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand immers voor ambtshalve vergoeding vatbaar, dat wil zeggen ook in de gevallen waarin de rechter daarom niet is verzocht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3652). Er is geen aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, omdat de vreemdeling een professionele gemachtigde had die namens haar beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten een dwangsom te verbinden aan haar uitspraak voor iedere dag dat de staatssecretaris in gebreke blijft die uitspraak na te leven en voor zover de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de staatssecretaris de proceskosten moet vergoeden. De staatssecretaris moet daarom de door de vreemdeling in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 november 2022 in zaak nr. NL22.15123, voor zover de rechtbank heeft nagelaten een dwangsom te verbinden aan haar uitspraak voor iedere dag dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke blijft de uitspraak na te leven en voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee hij de in de uitspraak van de rechtbank genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2023
644-1017