ECLI:NL:RVS:2023:1826

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
202106575/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing exploitatievergunning lunchroom door burgemeester Utrecht op basis van Horecaverordening

In deze zaak heeft de burgemeester van Utrecht op 9 april 2020 de aanvraag van [appellant] voor een exploitatievergunning voor een lunchroom afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 9, eerste lid, sub e van de Horecaverordening Utrecht 2018, omdat de burgemeester in redelijkheid kon aannemen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zou zijn met de aangevraagde situatie. De burgemeester stelde vast dat niet [appellant] maar zijn oom de lunchroom feitelijk zou exploiteren, wat uit de aanvraag en de daaropvolgende gesprekken bleek.

Na de afwijzing heeft [appellant] bezwaar aangetekend, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar ongegrond op 1 februari 2021. Vervolgens heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 september 2021 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. [appellant] ging in hoger beroep bij de Raad van State, die de zaak op 12 april 2023 ter zitting behandelde.

De Raad van State oordeelde dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zou zijn met de aangevraagde situatie. De rechtbank had terecht overwogen dat de burgemeester de gesprekken en de opgevraagde informatie bij zijn beoordeling mocht betrekken. Ook het argument van [appellant] over détournement de pouvoir werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat de burgemeester zijn bevoegdheid voor een ander doel had gebruikt. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202106575/1/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 1 september 2021 in zaak nr. 20/3739 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Utrecht
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2020 heeft de burgemeester de aanvraag voor een exploitatievergunning van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2023, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H. Kavi, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De burgemeester heeft de door [appellant] aangevraagde exploitatievergunning voor een lunchroom afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, sub e van de Horecaverordening Utrecht 2018 (hierna: de Verordening), omdat in redelijkheid kan worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met de aangevraagde situatie in overeenstemming zal zijn. Volgens de burgemeester is hiervan sprake, omdat uit de aanvraag, de daarop gehouden gesprekken en nader opgevraagde informatie blijkt dat niet [appellant] maar zijn oom de lunchroom feitelijk gaat exploiteren.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met de aangevraagde situatie. Daarbij heeft zij overwogen dat de burgemeester, naast het ingevulde aanvraagformulier, ook de gesprekken en de nader opgevraagde informatie bij haar beoordeling mocht betrekken.
Wettelijk kader
3.       In artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
In artikel 9, eerste lid, onder e, van de Verordening staat dat de exploitatievergunning wordt geweigerd indien in redelijkheid kan worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn.
Gronden hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zijn antwoorden verkeerd heeft geïnterpreteerd. Hij heeft nooit verklaard dat hij de bedrijfsvoering uit handen zou geven aan zijn oom. Zijn oom, die de nodige horecaervaring heeft, zal bij hem komen werken. Verder heeft de burgemeester ten onrechte veel waarde gehecht aan de vermelding van het telefoonnummer van zijn vader op het aanvraagformulier. Dat nummer had de technisch tekenaar per ongeluk vermeld, omdat die zijn vader eerder heeft begeleid bij vergunningaanvragen. Verder betoogt [appellant] dat sprake is van détournement de pouvoir omdat de ambtenaren, onder wie twee van de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (VTH), met wie hij een gesprek had, hem de indruk gaven dat hij een crimineel was en de burgemeester de aanvraag ten onrechte ook aan de hand van veiligheidsbelangen heeft beoordeeld. De aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van wet- en regelgeving en formele vereisten, stelt [appellant].
Beoordeling hoger beroep
5.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester redelijkerwijs heeft kunnen overwegen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met de aangevraagde situatie. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat bij de beoordeling van de aanvraag ook de gevoerde gesprekken met [appellant] en nader opgevraagde informatie mocht worden betrokken. De burgemeester heeft het aanvraagformulier, de verklaringen van [appellant] en de opgevraagde informatie in samenhang bezien. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de vermelding van het telefoonnummer van zijn vader op zich geen doorslaggevende betekenis gehad. Uit de gesprekken en opgevraagde informatie is gebleken dat [appellant] heeft aangegeven dat zijn oom ook leidinggevende zal worden door de studieverplichtingen van [appellant]. Op het aanvraagformulier is daarentegen vermeld dat er één leidinggevende zal zijn. Verder heeft [appellant] tijdens een gesprek op 3 maart 2020 en in zijn zienswijze wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de rol van zijn oom. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de burgemeester zijn verklaringen verkeerd zou hebben geïnterpreteerd. Daarnaast is de aanvraag uit naam van [appellant] gedaan, maar liepen de contacten bijna allemaal via zijn vader of zijn adviseur. Onder deze omstandigheden heeft de burgemeester de exploitatievergunning terecht geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, onder e, van de Verordening. Het betoog slaagt niet.
6.       Het betoog van [appellant] dat sprake zou zijn van détournement de pouvoir slaagt ook niet. Dat bij een nader gesprek over de aanvraag van [appellant] drie ambtenaren aanwezig waren, onder wie twee van de afdeling VTH, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester zijn bevoegdheid tot weigering van de exploitatievergunning heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is verleend. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023
373-1050