ECLI:NL:RVS:2023:1816

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
202301158/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van masterscriptie en administratief beroep bij de Vrije Universiteit Amsterdam

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de masterscriptie van [appellant] voor de afstudeerrichting Internet, Intellectuele eigendom en ICT aan de Vrije Universiteit Amsterdam. De scriptie werd op 31 mei 2022 door de examencommissie beoordeeld met het cijfer 4, terwijl [appellant] eerder op 21 oktober 2020 een 5 had gekregen van de toenmalige examinator. Na administratief beroep bij het college, dat op 23 januari 2023 ongegrond werd verklaard, heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 11 april 2023 waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig.

De examencommissie erkende dat het begeleidingstraject niet vlekkeloos was verlopen, maar concludeerde dat de begeleiding voldoende was. [appellant] voerde aan dat hij niet eerlijk was behandeld en dat de beoordeling niet in lijn was met de geldende handleiding. De Afdeling oordeelde dat de beoordeling zorgvuldig was en dat er geen sprake was van onzorgvuldigheid. De examencommissie had de vrijheid om nieuwe examinatoren aan te wijzen en de beoordeling was in overeenstemming met de regels van de opleiding. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202301158/1/A2.
Datum uitspraak: 10 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], verblijvend in [plaats],
en
het College van bestuur van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het college), verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 31 mei 2022 is de masterscriptie van [appellant] voor de afstudeerrichting Internet, Intellectuele eigendom en ICT van de Master Rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit Amsterdam met het cijfer 4 beoordeeld.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] administratief beroep ingesteld.
Bij beslissing van 23 januari 2023 heeft het college het administratief beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
[appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 april 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Verspaandonk, advocaat in Den Haag en het college, vertegenwoordigd door drs. A.M. van Donk en dr. J. Gooijer, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1.       [appellant] heeft op 21 oktober 2020 van de toenmalige examinator het cijfer 5 gekregen voor zijn masterscriptie. Tegen de beoordeling hiervan heeft hij administratief beroep ingesteld bij het college. In een schikkingsgesprek zijn partijen - kort gezegd - tot de volgende overeenstemming gekomen. Volgens de examencommissie is de begeleiding van de masterscriptie voldoende geweest. De examencommissie heeft verder erkend dat het traject niet vlekkeloos is verlopen in de zin dat [appellant] ten onrechte werd gemeld dat hij voor het einde van het collegejaar moest afstuderen en dat hem niet direct werd gemeld dat hij aanspraak kon maken op de ‘overgangsregeling verlengde uitsteltermijn.’ De examencommissie heeft daarom een schikkingsvoorstel gedaan dat inhoudt dat [appellant] is aangeboden om een examinator die niet betrokken was bij de beoordeling van de masterscriptie te vragen of het naar de mening van deze examinator mogelijk is om op basis van de ontvangen feedback op de ingeleverde masterscriptie verbeteringen aan te brengen, dusdanig dat dit binnen een beperkte periode tot een voldoende resultaat kan leiden. Als het mogelijk is om tot een voldoende resultaat te komen, dan kan hij een verzoek om uitstel van afstuderen indienen tot en met 31 januari 2021. Mocht dit niet mogelijk zijn dan zal herkansing van de masterscriptie niet mogelijk zijn onder de huidige inschrijving.
2.       Het college heeft bij beslissing van 19 mei 2021 het beroep van [appellant] gegrond verklaard, de examencommissie gelast om uitvoering te geven aan de minnelijke schikking en de beoordeling van examinator van 21 oktober 2020 vernietigd. De examencommissie heeft vervolgens een docent van de Rijksuniversiteit Groningen de vraag voorgelegd of de scriptie van [appellant] met een beperkte aanpassing plus een taalkundige revisie voldoende potentie heeft om binnen maximaal vier weken tot een voldoende te kunnen leiden. Op 16 juni 2021 heeft de gevraagde docent geconcludeerd dat dat niet het geval is. Bij beslissing van 30 juni 2021 heeft de examencommissie [appellant] laten weten dat er geen aanleiding is om hem in de gelegenheid te stellen de aangepaste versie van zijn masterscriptie te laten inleveren. Het cijfer 5 bleef daarmee staan. [appellant] is hiertegen in administratief beroep gegaan en dat beroep is door het college op 19 april 2022 ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) heeft vervolgens het hiertegen gerichte beroep van [appellant] ongegrond verklaard voor zover dat ziet op het opnieuw mogen inleveren van de scriptie en gegrond verklaard voor zover dat ziet op de beslissing om de beoordeling met het cijfer 5 te laten staan. De examencommissie heeft naar aanleiding van de uitspraak van het CBHO twee nieuwe examinatoren benoemd om de scriptie alsnog te beoordelen. Bij de beslissing van 31 mei 2022, als gehandhaafd bij de beslissing van 23 januari 2023, hebben de examinatoren de scriptie beoordeeld met het cijfer 4.
Bestreden beslissing
3.       Het college heeft allereerst vastgesteld dat een situatie zoals die van [appellant] niet is geregeld in de handleiding voor het scriptietraject van de masteropleiding Rechtsgeleerdheid. Het college heeft overwogen dat de examencommissie in de geest van de scriptiehandleiding heeft kunnen besluiten om twee nieuwe examinatoren, zijnde ervaren scriptiebeoordelaars, te benoemen. Verder stelt het college met betrekking tot het criterium zelfstandigheid het volgende vast. Dit criterium is in de beoordeling van 2022 als ‘voldoende’ beoordeeld. Van het feit dat de examinatoren dit aspect niet uit eigen waarneming hebben kunnen beoordelen, heeft [appellant] volgens het college geen nadeel ondervonden. Met betrekking tot de aspecten die in de beoordeling van 2022 onvoldoende zijn en in 2020 nog voldoende werden bevonden, heeft het college overwogen dat zowel in 2022 als in 2020 sprake is van een beoordeling als onvoldoende op alle criteria tezamen. Tot slot heeft het college vastgesteld dat de masteropleiding Rechtsgeleerdheid geen mogelijkheid heeft om een scriptie te herkansen.
Beroepsgronden
4.       [appellant] is het niet eens met de beslissing van het college en voert aan dat er sprake is van strijd met het fair-playbeginsel. Hij voert verder aan dat de beoordeling van zijn scriptie niet in lijn met de geldende ‘Handleiding masterscriptie rechtsgeleerdheid’ tot stand is gekomen. Bij het ontbreken van een regeling over zijn situatie, kan niet naar eigen inzicht invulling worden gegeven aan het beoordelingstraject. Meer specifiek voert hij aan dat de beoordeling niet afkomstig is van een begeleider en dat het daarom, anders dan het college heeft overwogen, wel een nadeel is dat de zelfstandigheid niet kon worden beoordeeld. Verder voert hij aan dat hij niet betrokken is geweest bij het aanwijzen van de examinatoren, dat het hem ontbreekt aan scriptieafspraken, dat aspecten die eerder voldoende waren nu als onvoldoende worden beoordeeld en dat hij geen eerlijke kans heeft gehad door ondeugdelijke begeleiding van zijn docent. [appellant] betoogt dat als de examencommissie ruimte krijgt om een eigen invulling te geven aan de Handleiding, hij ook de ruimte moet krijgen om de scriptie te herkansen.
Afbakening geschil
4.1.    Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij geen eerlijke kans heeft gekregen door de in zijn ogen ondeugdelijke begeleiding bij het schrijven van zijn scriptie is dit aspect meegenomen bij de schikking van 23 november 2020. Verder heeft het CBHO in zaak 2022/057 uitspraak gedaan over een aantal aspecten die in deze zaak weer door [appellant] worden aangevoerd. Dat geldt allereerst voor het betoog over het fair-playbeginsel. De Afdeling ziet geen aanleiding om daarover in deze zaak anders te oordelen. Over het al dan niet kunnen aanleveren van een nieuwe versie van de scriptie is ook al eerder geoordeeld. Ook ten aanzien hiervan ziet de Afdeling geen aanleiding hierover nu anders te oordelen.
Zorgvuldigheid
4.2.    De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat de (uiteindelijke) beoordeling van de scriptie niet in overeenstemming met de Handleiding masterscriptie rechtsgeleerdheid tot stand zou zijn gekomen niet maakt dat er sprake is van onzorgvuldigheid. Dat de scriptie twee keer is beoordeeld is het gevolg van de uitvoering van de in het belang van [appellant] getroffen minnelijke regeling. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat hij geen eerlijke kans heeft gekregen omdat de nieuw aangewezen beoordelaars hem niet hebben begeleid tijdens het scriptietraject en daardoor geen oordeel konden geven over het aspect ‘zelfstandigheid’. Het niet kunnen beoordelen van dit aspect heeft niet in het nadeel van [appellant] gewerkt. Daarbij is van belang dat dit aspect, wegens de onmogelijkheid om dit te kunnen beoordelen, als voldoende is beoordeeld. Verder is van belang dat de scriptie als geheel met een onvoldoende is beoordeeld, zodat het niet kunnen beoordelen van dit aspect niet van doorslaggevende betekenis is geweest. Tot slot is van belang dat ook bij een regulier scriptietraject een tweede beoordelaar niet als begeleider betrokken is geweest bij het scriptietraject, zodat de situatie van [appellant] zich in dat opzicht niet onderscheidt van een regulier scriptietraject. De examencommissie was  niet verplicht over de keuze van de examinatoren met [appellant] te overleggen. Door twee geheel nieuwe beoordelaars aan te wijzen, kreeg [appellant] de kans om zijn scriptie opnieuw te laten beoordelen. Van vooringenomenheid bij de beoordelaars is op geen enkele wijze gebleken. Het college heeft op deze wijze zorgvuldig gehandeld.
Conclusie
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023
97-921