ECLI:NL:RVS:2023:1806

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
202104071/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van referent en twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 mei 2021 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 december 2019 de aanvragen afgewezen, en dit besluit werd later door de staatssecretaris bevestigd na bezwaar van de vreemdelingen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van de vreemdelingen bij familie- of gezinsleven. De vreemdelingen voerden in hoger beroep aan dat de rechtbank haar oordeel niet voldoende had gemotiveerd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat deze grief niet tot vernietiging van de uitspraak leidde. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening had gehouden met de zorgelijke situatie in Syrië, maar dat niet vaststond dat de moeder van de vreemdelingen toestemming had gegeven voor hun vertrek. De Afdeling besloot dat de nadere stukken die de vreemdelingen in hoger beroep hadden ingediend niet in aanmerking konden worden genomen, omdat deze niet eerder waren overgelegd en niet voldoende waren gemotiveerd. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202104071/1/V1.
Datum uitspraak: 11 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[referent], [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/6861 in het geding tussen:
referent en de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben referent en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.M. Schurink-Smit, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Referent en de vreemdelingen dragen in grief 3 terecht de klacht voor dat de rechtbank haar oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan hun belang bij familie- of gezinsleven niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat referent en de vreemdelingen geen betoog voeren dat afdoet aan dat oordeel van de rechtbank. In overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2959, onder 5, heeft de staatssecretaris beoordeeld of hij de aanvragen moet inwilligen, ondanks een situatie van polygamie. Anders dan referent en de vreemdelingen aanvoeren, heeft hij daarbij in aanmerking genomen dat zich in Syrië een zorgelijke oorlogssituatie voordoet. Dat neemt niet weg dat niet vast is komen te staan dat de moeder toestemming heeft gegeven voor het vertrek van de vreemdelingen uit Syrië. Aan dat laatste mocht hij vervolgens de doorslag geven.
2.       De Afdeling ziet geen aanleiding om het geschil op verzoek van referent en de vreemdelingen definitief te beslissen op grond van de nadere stukken (zie artikel 8:41a van de Awb). De Afdeling betrekt die nadere stukken namelijk niet in hoger beroep, omdat de uitspraak van de rechtbank het onderwerp is in hoger beroep (zie artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000) én de rechtbank de door referent en de vreemdelingen pas in hoger beroep overgelegde documenten en hun betoog over het inmiddels verkregen Nederlanderschap van referent niet in aanmerking heeft kunnen nemen in haar toets van het besluit van 1 september 2020. Verder hebben referent en de vreemdelingen niet uitgelegd waarom zij de pas in hoger beroep overgelegde documenten niet eerder konden overleggen of eerdergenoemd betoog niet eerder konden aanvoeren.
3.       Wat referent en de vreemdelingen verder aanvoeren leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023
958