ECLI:NL:RVS:2023:1802

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
202206928/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 november 2022 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 november 2020 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 4 mei 2022 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam.

De vreemdeling voerde in zijn enige grief aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een ondernemingsplan van 5 oktober 2018, terwijl dit plan niet bestaat. De rechtbank had in plaats daarvan moeten verwijzen naar het ondernemingsplan van 18 november 2020. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad een kennelijke verschrijving had gemaakt, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris op de zitting had toegelicht dat er twee ondernemingsplannen zijn, die op één zin na identiek zijn, en dat de vreemdeling dit niet had weersproken.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.

Uitspraak

202206928/1/V1.
Datum uitspraak: 10 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 november 2022 in zaak nr. NL22.10185 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling voert in de enige grief tevergeefs aan dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat de rechtbank is uitgegaan van een ondernemingsplan van 5 oktober 2018, terwijl er geen ondernemingsplan van die datum bestaat. Dat de rechtbank onder 4 het ondernemingsplan van 18 november 2020 heeft aangeduid met de datum van de aanvraag van dat plan, 5 oktober 2018, is een kennelijke verschrijving. De rechtbank overweegt namelijk dat op de zitting is gebleken dat het ondernemingsplan van 16 december 2020 niet verschilt van het ondernemingsplan van 5 oktober 2018, op één zin na. Alleen al uit die zin moet voor partijen duidelijk zijn dat de rechtbank het ondernemingsplan van 18 november 2020 heeft bedoeld. Uit de zittingsaantekeningen komt bovendien naar voren dat de staatssecretaris op de zitting heeft toegelicht dat er twee ondernemingsplannen zijn, één van 18 november 2020 en één van 16 december 2020, die op één zin na identiek zijn en die beide als aanvraagdatum 5 oktober 2018 hebben. De vreemdeling heeft dit op de zitting niet weersproken.
1.1.    Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023
488-1046