ECLI:NL:RVS:2023:1802
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 november 2022 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 november 2020 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 4 mei 2022 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam.
De vreemdeling voerde in zijn enige grief aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een ondernemingsplan van 5 oktober 2018, terwijl dit plan niet bestaat. De rechtbank had in plaats daarvan moeten verwijzen naar het ondernemingsplan van 18 november 2020. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad een kennelijke verschrijving had gemaakt, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris op de zitting had toegelicht dat er twee ondernemingsplannen zijn, die op één zin na identiek zijn, en dat de vreemdeling dit niet had weersproken.
Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.