202200794/1/A3.
Datum uitspraak: 3 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Rotterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te Rotterdam,
3. [appellant sub 3], wonend te Rotterdam,
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021 in zaken nrs. 20/4875, 20/4876, en 20/4877 in het geding tussen:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 april 2020 heeft het college [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp) en een ieder van hen een boete van € 325,00 opgelegd.
Bij besluit van 5 augustus 2020 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]hoger beroepen ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2023, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. I. Car, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Naar aanleiding van een melding van buurtbewoners heeft het college de bewoning op het adres [locatie] onderzocht. Na raadpleging van meerdere bronnen en contact met de familie [appellanten] heeft het college op 26 november 2019 de familie gevorderd binnen 14 dagen nader genoemde stukken te leveren om te controleren of de familie nog op het adres woont. Het college heeft een rappel gestuurd op 28 januari 2020 omdat een reactie uitbleef. Daarnaast heeft het college brieven gestuurd met het verzoek een adreswijziging door te geven of het formulier ‘verklaring woonadres’ in te vullen. Het college heeft in de periode van 24 oktober 2019 tot en met 27 februari 2020 in totaal 12 huisbezoeken afgelegd zonder iemand op het adres aan te treffen. Ook heeft het college op grond van informatie over het water- en energieverbruik geconstateerd dat het verbruik onder het landelijke gemiddelde lag. De familie [appellanten] heeft eind december 2019 een ‘Woont Aldaar Nog’ verklaring naar het college gestuurd, met de mededeling dat zij nog op het betreffende adres wonen. Het college heeft [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] uitgeschreven uit de brp omdat zij geen aangifte van adreswijziging hebben doorgegeven en na onderzoek geen feitelijke verblijfplaats bekend was. Het college heeft dit standpunt in bezwaar gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldaan is aan de drie criteria van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] waren niet bereikbaar op het adres en hebben geweigerd een adres te registreren. Daarnaast heeft het college het adresonderzoek zorgvuldig uitgevoerd door stukken op te vragen en te handelen in overeenstemming met de Circulaire adresonderzoek brp. Ook mocht het college de familie een boete opleggen, omdat de familie pas na de voorgeschreven termijn de door het college genoemde stukken heeft overgelegd, aldus de rechtbank.
Beoordeling
3. De gronden die [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in hoger beroep hebben aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat geen aanleiding bestaat voor het standpunt van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat het college hen te lichtvaardig uit de brp heeft uitgeschreven. Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp bepaalt dat het college een ingezetene moet uitschrijven, indien aan de drie criteria uit dat artikel is voldaan. Dat een uitschrijving nadelige gevolgen heeft voor de ingezetene is niet ongebruikelijk en doet niet af aan het dwingendrechtelijke karakter van deze bepaling. Wat partijen verder ter zitting over de door hen doorlopen wijkrechtspraak procedure hebben aangevoerd is hier niet van belang, alleen al omdat dit na de uitschrijving en bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden.
4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld-Mak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023
190-1013