ECLI:NL:RVS:2023:1711

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
202200674/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitschrijving uit de basisregistratie personen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. [Appellant] was per 25 februari 2020 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit werd genomen op 3 september 2020, waarna [appellant] bezwaar maakte. Het college verklaarde dit bezwaar op 6 januari 2021 ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de openbare zitting op 19 april 2023, onder leiding van Staatsraad mr. E.J. Daalder, werd de zaak behandeld. [Appellant] voerde aan dat hij ten onrechte uitgeschreven was, omdat het adresonderzoek niet zorgvuldig zou zijn uitgevoerd en niet voldaan zou zijn aan de criteria van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. De rechtbank had echter geoordeeld dat het college het adresonderzoek zorgvuldig had uitgevoerd. [Appellant] was niet bereikbaar op het opgegeven adres en had geen wijziging van adres of vertrek doorgegeven.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de juiste procedures had gevolgd. Het adresonderzoek was in overeenstemming met de geldende richtlijnen uitgevoerd, en er waren geen aanwijzingen dat [appellant] daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

202200674/1/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021 in zaak nr. 21/964 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Openbare zitting gehouden op 19 april 2023 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder, voorzitter
griffier: mr. D. van Leeuwen
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. I. Car, advocaat te Rotterdam;
het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal;
Bij besluit van 3 september 2020 heeft het college [appellant] per 25 februari 2020 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp). Bij besluit van 6 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 16 december 2021 van de rechtbank Rotterdam.
De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak
Gronden en beoordeling:
1.       [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift aangevoerd dat hij ten onrechte is uitgeschreven uit de brp, omdat niet is voldaan aan de drie criteria uit artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. Het adresonderzoek was volgens [appellant] niet zorgvuldig.
2.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het adresonderzoek zorgvuldig heeft uitgevoerd en is voldaan aan de drie voorwaarden uit artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. [appellant] was niet te bereiken in de desbetreffende woning en hij heeft geen wijziging van adres of vertrek doorgegeven. De melding van de AVIM is gedaan na een onderzoek in de woning van [appellant]. Naar aanleiding van die melding is het adresonderzoek opgestart. Dit onderzoek heeft in overeenstemming met de Circulaire Adresonderzoek brp plaatsgevonden. Het college heeft interne en externe bronnen geraadpleegd. [appellant] is tijdens een huisbezoek niet in de woning aangetroffen. Daarnaast zijn bij dat huisbezoek geen persoonlijke spullen gevonden en blijkt uit de verklaring van de in de woning aangetroffen persoon niet dat [appellant] daar woonde. [appellant] heeft van de gelegenheid die het college hem heeft geboden aannemelijk te maken dat hij wel in de woning woont geen gebruik gemaakt. De enkele stelling dat hij daar woonde is onvoldoende.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
373-1013