202105774/1/V2
Datum uitspraak: 3 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 augustus 2021 in zaak nr. NL21.3928 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 30 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Iraanse nationaliteit, heeft aan zijn asielaanvraag onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Hij heeft in Iran gewerkt als toezichthouder voor de Isfahan Department of Environment, een natuurorganisatie. In 2015 heeft in het natuurgebied waar hij op dat moment aan het werk was een incident met jagers plaatsgevonden, waarbij de vreemdeling de jagers heeft laten arresteren. Later bleek een van hen een kleinzoon van ayatollah [naam A] te zijn. Na dit incident is de vreemdeling herhaaldelijk bedreigd. Ook is hij eenmaal opzettelijk aangereden. Hierdoor voelde de vreemdeling zich in Iran niet meer veilig. De staatssecretaris heeft het asielrelaas ongeloofwaardig geacht.
1.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling in Iran als toezichthouder voor de Isfahan Department of Environment heeft gewerkt.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over het jachtincident en de aanrijding, in het bijzonder over het verband tussen beide gebeurtenissen, niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Met grief 1 is de vreemdeling tegen dit oordeel opgekomen. Grief 1 leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, omdat hij is geïnterviewd in een uitzending van 15 maart 2021 op het YouTube-kanaal van [naam 2]. Volgens de vreemdeling staat [naam 2], die familie van hem is, bekend als criticus van het Iraanse regime en is aan hem in de Verenigde Staten politiek asiel verleend. De vreemdeling betoogt dat hij tijdens het interview heeft verteld over zijn asielaanvraag in Nederland en zijn asielrelaas. Daarbij wijst hij op de risico’s die dit volgens het Algemeen ambtsbericht Iran van februari 2021 kan meebrengen wanneer hij bij gedwongen terugkeer met een laissez-passer naar Iran moet reizen. Ook wijst hij erop dat volgens dit ambtsbericht ook familieleden van activisten in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. Hoewel hij hier in beroep op heeft gewezen, heeft de rechtbank deze informatie niet kenbaar in haar beoordeling betrokken, aldus de vreemdeling.
3.1. In het onder 3 genoemde ambtsbericht staat dat volgens verschillende bronnen de grenspolitie en/of de inlichtingendienst Iraniërs die op een laissez-passer terugreizen bij hun aankomst op de luchthaven in Teheran ondervraagt over onder meer hun verblijfplaats en activiteiten in het buitenland (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, onder 23.2). Verder kunnen politieke activisten of andere personen die als een bedreiging worden gezien, bij terugkeer naar Iran in de verhoogde aandacht van de autoriteiten komen te staan. Ook vermeldt het ambtsbericht dat de inlichtingendienst het aanvragen van asiel als een potentiële bedreiging voor de nationale veiligheid beschouwt en dat zij Iraniërs die reizen naar onder andere Europese landen monitort, vooral als deze personen binnen of buiten Iran actief zijn op politiek, religieus, etnisch of cultureel gebied. Volgens het ambtsbericht zijn er in de verslagperiode meerdere gevallen geweest van mensen die door de politie zijn opgeroepen, gearresteerd en/of veroordeeld op basis van hun online activiteiten. Daarbij ging het in sommige gevallen ook om mensen die zelf geen post hadden geplaatst, maar die getagd waren bij een bepaalde foto of een video of die een like hadden gegeven. Ook staat in het ambtsbericht dat in de verslagperiode familieleden van activisten te maken kregen met intimidaties, arrestaties en veroordelingen. 3.2. Met het op 15 maart 2021 uitgezonden interview staat vast dat er contact is geweest tussen de vreemdeling en [naam 2]. Niet in geschil is dat [naam 2] een bekende tegenstander is van het Iraanse regime en in de Verenigde Staten politiek asiel heeft gekregen. Het interview van [naam 2] met de vreemdeling kan nog steeds op YouTube worden bekeken. Uit de in beroep overgelegde vertaling ervan blijkt dat de vreemdeling tijdens het interview heeft uiteengezet waarom hij Iran is ontvlucht en in Nederland een asielaanvraag heeft gedaan. Verder blijkt uit de in beroep overgelegde WhatsApp-berichten van [naam 2] en de vertaling ervan dat de vreemdeling en hij familie van elkaar zijn. De staatssecretaris heeft dit niet bestreden.
3.3. Met al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, en geplaatst in het licht van de onder 3.1 genoemde informatie uit het ambtsbericht, heeft de vreemdeling voldoende twijfel gezaaid over het standpunt van de staatssecretaris dat niet aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het is gelet op de samenwerkingsplicht daarom aan de staatssecretaris zijn standpunt nader te motiveren om deze twijfel weg te nemen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2793, onder 3.1 en 5.6, en van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:632, onder 4.2). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat de vreemdeling tijdens het interview een schuilnaam heeft gebruikt, betekent, anders dan de rechtbank in navolging van de staatssecretaris heeft gevonden, niet zonder meer dat de autoriteiten zijn echte naam niet zouden kunnen achterhalen. Hierbij wordt betrokken dat, gelet op wat onder 1.1 is overwogen, het ervoor moet worden gehouden dat de vreemdeling in Iran als toezichthouder voor de Isfahan Department of Environment heeft gewerkt, wat in het interview ook aan de orde kwam, en dat hij tijdens het interview duidelijk herkenbaar in beeld is. 3.4. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 februari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal met inachtneming van wat onder 3.1, 3.2 en 3.3. is overwogen, opnieuw het terugkeerrisico voor de vreemdeling moeten beoordelen. Daarbij moet hij ook rekening houden met de recente maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in Iran, en het Algemeen ambtsbericht Iran van mei 2022 betrekken, in het bijzonder de passage over het monitoren van activiteiten op sociale media van Iraniërs in het buitenland. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 augustus 2021 in zaak nr. NL21.3928;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 24 februari 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023
363-596