ECLI:NL:RVS:2023:1640

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
202300199/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eindcijfer vaststelling van een student Mondzorgkunde na niet voldoen aan kwantitatieve eisen

In deze zaak gaat het om een beroep van een studente Mondzorgkunde aan Hogeschool Inholland, die ontevreden is over haar eindcijfer voor de toets Patiëntenbehandeling. De studente, aangeduid als [appellante], heeft op 15 juni 2022 te horen gekregen dat zij voor deze toets een vier heeft behaald, omdat zij niet voldeed aan de kwantitatieve eis van het afhandelen van vier patiënten. De examencommissie heeft haar verzoek om van deze eis af te wijken op 6 juli 2022 afgewezen. Na een ongegrond verklaard administratief beroep bij het college, heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 30 maart 2023 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de kwantitatieve eisen, zoals vastgelegd in het beoordelingsformulier, duidelijk zijn en dat het college terecht heeft geoordeeld dat [appellante] niet voldeed aan deze eisen. De Afdeling stelt vast dat de studente niet kan aantonen dat zij aan de kwantitatieve eis heeft voldaan, en dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door haar eindcijfer te handhaven. De Afdeling wijst erop dat de examinator de bevoegdheid heeft om te bepalen of aan de eisen is voldaan en dat de situatie van [appellante] verschilt van die van andere studenten die mogelijk wel aan de eisen voldeden.

De conclusie van de Raad van State is dat het beroep van [appellante] ongegrond is en dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2023.

Uitspraak

202300199/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Haarlem,
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van Hogeschool Inholland (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 15 juni 2022 heeft een docent van de opleiding Mondzorgkunde van Hogeschool Inholland Amsterdam [appellante] laten weten dat zij voor de toets Patiëntenbehandeling het cijfer vier heeft behaald, omdat zij geen vier cliënten heeft afbehandeld (hierna: de kwantitatieve eis).
Bij beslissing van 6 juli 2022 heeft de Examencommissie Mondzorgkunde (hierna: de examencommissie) het verzoek van [appellante] om van de kwantitatieve eis af te wijken, afgewezen.
[appellante] heeft tegen beide beslissingen administratief beroep ingesteld met het verzoek om de beslissingen gezamenlijk te behandelen in één procedure. Bij beslissing van 9 december 2022 heeft het college het administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. de Vries, L.F. van der Maesen en dr. J.F.M. Scheerman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] studeert Mondzorgkunde aan Hogeschool Inholland. Op 15 juni 2022 is haar eindbeoordeling van de toets Patiëntenbehandeling (hierna: de toets) vastgesteld. De toets bestaat uit kwantitatieve eisen en kwalitatieve eisen. Eén van de kwantitatieve eisen is dat [appellante] vier patiënten moet hebben afbehandeld. Omdat [appellante] niet heeft voldaan aan deze eis, is haar meegedeeld dat haar eindcijfer een vier is. [appellante] heeft bij de examencommissie een verzoek ingediend om van de kwantitatieve eis af te wijken. De examencommissie heeft dit verzoek op 6 juli 2022 afgewezen.
Het college heeft het administratief beroep tegen de beslissing van 15 juni 2022 en de beslissing van 6 juli 2022 ongegrond verklaard. De beslissing van 9 december 2022 heeft voor [appellante] tot gevolg dat zij, voor een tweede keer, het gehele studiejaar over dient te doen.
Juridisch kader
2.       Artikel 8:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
[…]
b. inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing,
[…]
3.       Artikel 118 van de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: OER) luidt:
"De examinator beoordeelt het werk aan de hand van beoordelingsnormen die voor de toets schriftelijk zijn vastgelegd. De examencommissie kan de beoordelingsnormen veranderen of laten veranderen. Dat kan alleen in bijzondere gevallen en als de examencommissie uitlegt waarom ze dat wil doen. De student heeft de toets gehaald, als de examinator heeft bepaald dat het werk (schriftelijk of mondeling) van de student aan de eisen voldoet."
Beroepsgronden en bespreking van de gronden
4.       [appellante] betoogt dat uit het beoordelingsformulier van de toets niet volgt dat de kwantitatieve eis meetelt bij de totstandkoming van het eindcijfer.
4.1.    De Afdeling overweegt dat op pagina 1 van het beoordelingsformulier is vermeld aan welke kwantitatieve eisen moet zijn voldaan en dat indien hieraan niet wordt voldaan, het eindcijfer een vier is. Eén van de kwantitatieve eisen is dat de student minimaal vier patiënten moet hebben afbehandeld. Dit volgt uit rij ‘B’ van de tabel ‘Kwantitatieve eisen’. Het college heeft hieruit terecht afgeleid dat op het beoordelingsformulier de kwantitatieve eis is vermeld en dat op het beoordelingsformulier is aangegeven wat het gevolg is van het niet voldoen aan deze eis. Als niet is voldaan aan de kwantitatieve eis, dan is het eindcijfer van de toets een vier. Het college heeft terecht geoordeeld dat dit niet anders is omdat verderop in het beoordelingsformulier onder ‘Kwalitatieve eisen volgens competentiewijzer, niveau 2 professionaliseringsbekwaam’ de kwantitatieve eis niet is herhaald.
Daarnaast volgt de Afdeling het betoog, dat in de beoordeling het cijfer 6,5 is opgenomen en daarom de kwantitatieve norm niet doorslaggevend blijkt te zijn, niet. Immers, uit de beoordeling blijkt dat het cijfer 6,5 is gekoppeld aan de kwalitatieve eisen en niet aan de kwantitatieve eisen.
Het betoog slaagt niet.
5.       [appellante] betoogt verder dat wel aan de kwantitatieve eis is voldaan. Volgens [appellante] volgt uit punt 2.6 (Patiëntenbehandeling) van de handleiding ‘Patiëntenbehandeling Intern jaar 2 2021-2022’ (hierna: de Handleiding) niet dat sprake moet zijn van ‘afbehandelde’ cliënten.
5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de term ‘patiëntenbehandeling’, zoals is opgenomen in de toelichting onder 2.6 en tabel 3 van de Handleiding, uitgelegd moet worden als dat een patiënt moet zijn afbehandeld. Op de zitting heeft het college aangegeven dat een patiënt moet zijn afbehandeld, zodat de leercyclus volledig wordt doorlopen. De Afdeling overweegt dat het college met toepassing van de lesdoelen de term ‘patiëntenbehandeling’ mocht uitleggen als ‘afbehandelde patiënt’. Het college heeft terecht overwogen dat het gaat om het behalen van de vereiste competenties op het gehele behandelingstraject en niet om delen van dat traject. In punt 2.6 van de Handleiding staat namelijk dat de lesdoelen voor de practica in principe de beheersindicatoren en onderliggende toetsitems voor elke competentie uit de competentiewijzer betreffen. In de Handleiding wordt ook verwezen naar de formulieren waarin de voortgang van de leerervaringen wordt geregistreerd. Het is aan de examinator om te beoordelen of sprake is van een ‘afbehandelde’ patiënt. Uit het beoordelingsformulier blijkt dat voor [appellante] voldoende kenbaar was dat de patiënten moesten zijn afbehandeld. Onder het kopje ‘Zelfreflectie afgelopen jaar/periode’ geeft [appellante] bijvoorbeeld aan te betreuren dat zij geen patiënten heeft afbehandeld.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellante] betoogt dat het college haar beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 118 van de OER ten onrechte heeft afgewezen. Het is volgens haar onredelijk dat de kwantitatieve eis haar wordt tegengeworpen, omdat zij wel een voldoende heeft behaald voor de kwalitatieve eis. Als de kwantitatieve eis in de weg had gestaan aan een oordeel, dan had aan [appellante] niet het cijfer 6,5 voor de kwalitatieve eis kunnen worden toegekend. [appellante] betoogt daarnaast dat de kwantitatieve eis haar niet kan worden tegengeworpen, omdat deze eis ook niet aan andere studenten is tegengeworpen. Volgens [appellante] zijn er studenten die, zonder vier patiënten te hebben afbehandeld, wel met een voldoende zijn beoordeeld.
6.1.    Voor zover [appellante] betoogt dat aan haar niet het cijfer 6,5 voor de kwalitatieve eisen kan worden toegekend als de examinator niet voldoende van [appellante]’s competenties zou hebben gezien, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het cijfer 6,5 slechts een prognostische waarde weergeeft. Volgens het college is dit cijfer geen definitief cijfer, omdat [appellante] door het niet voldoen aan de kwantitatieve eis direct een vier als eindcijfer heeft gekregen. De prognostische waarde is volgens het college in het beoordelingsformulier opgenomen, omdat [appellante] recht heeft op feedback. Uit de tekst onder het kopje ‘Eindgesprek woensdag 15 juni 2022’ van het beoordelingsformulier volgt dat de examinator niet over alle competenties van [appellante] een goed beeld had. Dit heeft de examinator bevestigd in haar e-mail van 28 maart 2023. De Afdeling kan deze uitleg die het college voor het opnemen van het cijfer 6,5 voor de kwalitatieve eisen heeft gegeven, volgen.
6.2.    De Afdeling stelt in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel voorop dat zij ingevolge artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb geen oordeel mag geven over het kennen en kunnen van een kandidaat. Het college heeft aangegeven ook niet inhoudelijk te kunnen beslissen over de kwaliteiten van [appellante] en dat het aan de examinator is om te beslissen of [appellante] over voldoende kwaliteiten beschikt om een voldoende te kunnen krijgen voor de toets. De examinator heeft te kennen gegeven dat dit niet het geval is en dat het eindcijfer van [appellante] een vier is.
6.3.    Voor zover [appellante] betoogt dat de hardheidsclausule moet worden toegepast omdat ook voor andere studenten een uitzondering is gemaakt, heeft het college vastgesteld dat nader onderzoek van de examencommissie heeft uitgewezen dat de vijf genoemde studenten naar het oordeel van de examinator en vervolgens ook de examencommissie wel voldeden aan de kwantitatieve eis. In alle gevallen waren minstens twee patiënten volledig afbehandeld en zijn patiënten vanwege complexiteit en het behandelresultaat aangemerkt als afbehandeld. Volgens het college was dit mogelijk vanwege de beoordelingsruimte die de examinator toekomt. Anders dan de vijf medestudenten heeft [appellante] geen enkele afbehandelde patiënt. De situatie van [appellante] was anders dan de situatie van haar medestudenten. Het college heeft mogen oordelen dat daarom geen toepassing hoefde te worden gegeven aan de hardheidsclausule.
6.4.    De Afdeling oordeelt dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het verder bijstellen van de kwantitatieve eis ervoor zou zorgen dat de kwaliteit van de toets niet door het college kan worden gewaarborgd. Immers, het college heeft de kwantitatieve eis eerder als gevolg van de covidomstandigheden al met 50% bijgesteld.
6.5.    Op grond van het voorgaande heeft het college de beoordeling in stand mogen laten.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het beroep is ongegrond.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023
97-1033