202300239/1/A2.
Datum uitspraak: 19 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: college),
verweerder.
Procesverloop
aa
Bij beslissing van 30 november 2022 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 maart 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Feenstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] volgt als internationale student sinds september 2021 de voltijd bacheloropleiding Economie en Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Als internationale student moet [appellant] in verband met zijn verblijfsvergunning elk jaar voldoen aan de Momi-studienorm. Deze norm bedraagt 30 studiepunten per studiejaar. In het studiejaar 2021-2022 heeft [appellant] 25 studiepunten behaald. De Studenten Informatie en Administratie heeft [appellant] bij de beslissing van 20 september 2022 laten weten dat hij de Momi-studienorm niet heeft behaald, dat er geen persoonlijke omstandigheden zijn die het niet behalen van de studienorm verschonen en dat de IND over het niet behalen van de studienorm zal worden ingelicht. Dit betekent dat zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘studie’ mogelijk zal worden beëindigd.
2. Bij de beslissing van 30 november 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing van 20 september 2022 ongegrond verklaard. Het college heeft erop gewezen dat niet in geschil is dat [appellant] niet voldoet aan de eis om 30 studiepunten te behalen. Het college heeft verder vastgesteld dat [appellant] zijn standpunt dat het niet behalen van de studienorm wordt verschoond door persoonlijke omstandigheden niet heeft onderbouwd met stukken. Omdat het college hierdoor niet kan toetsen in hoeverre de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd hebben geleid tot vertraging in de studievoortgang, is niet gebleken dat [appellant] niet aan de studienorm kon voldoen.
Wet- en regelgeving
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroep
4. [appellant] kan zich niet verenigen met de beslissing van het college en heeft daartegen beroep ingesteld. [appellant] betoogt dat het niet behalen van de studienorm verschoonbaar is vanwege zijn persoonlijke omstandigheden. [appellant] voert aan dat hij besmet is geweest met het coronavirus, dat zijn opa net voor de start van het studiejaar is overleden en dat hij problemen ondervond van zijn dyslexie. Verder heeft [appellant] zich op een zeer jonge leeftijd, zestien jaar, gevestigd in Nederland om de opleiding te kunnen volgen en ondervond hij hiervan aanpassingsproblemen. Volgens [appellant] doet het apart beoordelen van elk van de omstandigheden die hij aanvoert geen recht aan het feit dat het gaat om cumulatieve omstandigheden die in samenhang beoordeeld van voldoende gewicht zijn om te spreken van verschoonbare studievertraging. [appellant] wijst er bovendien op dat het faculteitsbestuur hem vanwege zijn persoonlijke omstandigheden bij beslissing van 21 juli 2022 wel uitstel heeft gegeven van het bindend studieadvies (hierna: BSA). Het college heeft dit volgens [appellant] niet onderkend.
4.1. De Afdeling stelt vast dat [appellant] zich in het kader van het niet behalen van de BSA-studienorm en in het kader van het niet behalen van de Momi-studienorm heeft beroepen op dezelfde persoonlijke omstandigheden. De persoonlijke omstandigheden op grond waarvan uitstel van het BSA kan worden verleend zijn gedefinieerd in artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. Uit de Gedragscode internationale studenten hoger onderwijs volgt dat het niet behalen van de Momi-studienorm eveneens verschoonbaar kan zijn in geval van persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. Dat betekent dat voor het antwoord op de vraag of er sprake is van persoonlijke omstandigheden die tot verschoonbaarheid van de BSA-studienorm of de Momi-studienorm leiden hetzelfde beoordelingskader geldt. De Afdeling constateert verder dat het college zowel in geval van beslissingen over de BSA-studienorm als in geval van beslissingen over de Momi-studienorm het bevoegde bestuursorgaan is. Het college heeft de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen in het kader van de BSA-studienorm weliswaar gemandateerd aan het faculteitsbestuur, maar daarmee blijft formeel het college het bevoegde bestuursorgaan dat ook deze beslissingen neemt.
4.2. De Afdeling is in dit licht van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden van [appellant] wel reden geven tot uitstel van het BSA, maar niet tot verschoning van de Momi-studienorm. Dat geldt te meer omdat zowel de BSA-studienorm als de Momi-studienorm gaan over de studievoortgang van de student. Op de zitting van de Afdeling heeft het college als enige verschil genoemd dat de omstandigheid dat [appellant] op zestienjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en daarvan aanpassingsproblemen ondervond niet kan meewegen in de beoordeling die plaatsvindt in het kader van de Momi-studienorm, omdat vrijwel alle internationale studenten aanpassingsproblemen hebben. De Afdeling acht dat argument niet overtuigend. Juist het feit dat [appellant] op een bijzonder jonge leeftijd naar Nederland is gekomen om te studeren moet meewegen bij de beoordeling of het niet behalen van de Momi-studienorm verschoonbaar is door persoonlijke omstandigheden. Door zijn bijzonder jonge leeftijd onderscheidt [appellant] zich van andere internationale studenten.
4.3. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] in het kader van de beslissing over de Momi-studienorm onvoldoende stukken ter onderbouwing van zijn omstandigheden heeft aangeleverd en dat [appellant] ook niet heeft gereageerd op de mail van 18 augustus 2022 waarin hem de gelegenheid is geboden om bewijsstukken aan te leveren, wijst de Afdeling erop dat het bevoegde bestuursorgaan de relevante stukken al kende door het verzoek van [appellant] om uitstel van de BSA-studienorm. Een deel van die stukken zat ook bij het bezwaar dat [appellant] heeft ingediend. [appellant] kan daarom niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende stukken heeft aangeleverd om te kunnen beoordelen of zijn omstandigheden nadelige invloed hebben gehad op zijn studievoortgang. Bovendien blijkt uit de mail van 18 augustus 2022 niet duidelijk dat nadere stukken moesten worden aangeleverd en wat de consequenties waren van het niet aanleveren van die stukken.
4.4. Gezien het voorgaande heeft het college op ontoereikende gronden besloten dat er in het geval van [appellant] geen persoonlijke omstandigheden zijn die het niet behalen van de Momi-studienorm verschoonbaar maken.
4.5. Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond. De beslissing van 30 november 2022 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. Het college moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
6. Het college moet de proceskosten op hierna vermelde wijze vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen van 30 november 2022;
III. veroordeelt het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen het door [appellant] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023
97-1022
BIJLAGE
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.8b. Studieadvies propedeutische fase
1. Het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit brengt iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale associate degree-opleiding of bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de associate degree-opleiding of de bacheloropleiding. In geval van een deeltijdse associate degree-opleiding of bacheloropleiding regelt het instellingsbestuur het tijdstip waarop dat advies wordt uitgebracht.
[…]
3. Aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutisch examen gemeen hebben. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 2.1. Persoonlijke omstandigheden bij bindend studieadvies en verwijzing naar afstudeerrichting
1. De persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, zijn:
a. ziekte van betrokkene,
b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene,
c. zwangerschap van betrokkene,
d. bijzondere familieomstandigheden,
e. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van:
1. bij universiteiten: de universiteitsraad, faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, onderscheidenlijk artikel 9.51, tweede lid, van de wet, het bestuur van een opleiding of de opleidingscommissie, alsmede het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur gelet op de taak gelijk te stellen orgaan,
2. bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, deelraad, studentencommissie of opleidingscommissie,
f. andere in de regelingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid, en 7.9, vijfde lid, van de wet door het instellingsbestuur aan te geven omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de zaken van de instelling,
g. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel van een vergelijkbare organisatie van enige omvang, bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit,
h. andere in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet, op grond van artikel 7.13, tweede lid, onderdeel f, van de wet, vast te leggen persoonlijke omstandigheden,
i. andere dan in de onderdelen a tot en met h bedoelde persoonlijke omstandigheden die, indien zij door het instellingsbestuur niet in de beoordeling zouden worden betrokken, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.87a
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, kan in ieder geval op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden afgewezen, indien de houder daarvan:
[…]
b. niet overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoorgang boekt.
[…]
Regeling normering studievoortgang vanwege verblijfsvergunning in verband met studie
Artikel 1
De norm voor voldoende studievoortgang, als bedoeld in artikel 3.87a, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is de norm zoals vastgelegd in artikel 5.5 (lees: 6.5) van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Gedragscode internationale student hoger onderwijs (herzien 1 oktober 2022)
6. Aanbod voor en begeleiding van internationale studenten
[…]
6.5 De instelling stelt na afloop van ieder studiejaar de studievoortgang vast van de verblijfsvergunningplichtige student met uitzondering van de uitwisselingsstudent. Er is sprake van voldoende studievoortgang als 50% (of meer) van de nominale studielast voor dat (deel van het) studiejaar is behaald. Voor het voorbereidend onderwijs en de premaster geldt dat de
verblijfsvergunningplichtige student deze succesvol dient af te ronden.
Bij onvoldoende studievoortgang stelt de instelling de oorzaak hiervan vast, bijvoorbeeld door een studievoortganggesprek met een studieadviseur. De instelling beoordeelt, op basis van de door student overlegde bewijsstukken, of er sprake is van persoonlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7.51 WHW alsmede artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW, ten gevolge waarvan de student onvoldoende studievoortgang heeft geboekt.
6.6 Indien blijkt dat de verblijfsvergunningplichtige student onvoldoende studiepunten heeft behaald wordt de verblijfsvergunningplichtige student binnen een maand afgemeld bij de IND. Wanneer de instelling vaststelt dat er sprake is van persoonlijke omstandigheden zoals in het artikel 6.5 is omschreven, kan de instelling beslissen de afmelding bij de IND achterwege te laten. Voor de student in het voorbereidend onderwijs of in de premaster geldt deze mogelijkheid tot het achterwege laten van de afmelding bij de IND niet.
Dezelfde persoonlijke omstandigheid mag per referentperiode slechts éénmalig worden toegepast om afmelding bij de IND achterwege te laten. Er worden afspraken met de internationale student gemaakt en vastgelegd om te voorkomen dat de student verdere vertraging oploopt en om te zorgen dat de student de voortgang boekt die noodzakelijk is om af te studeren. De instelling registreert deze situatie en het feit er geen afmelding bij de IND
heeft plaatsgevonden in het dossier van de verblijfsvergunningplichtige student.
Zodra de instelling constateert dat de inschrijving aan de instelling door een
verblijfsvergunningplichtige student is beëindigd, wordt dit gemeld bij de IND.